T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 november 2008, 07/9505 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 december 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2011. Appellante is in persoon verschenen. Voor het Uwv is verschenen mr. M.J.F. Bär.
1.1. Appellante heeft op 23 december 2005 een aanvraag om een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) gedaan. Deze aanvraag is op 18 januari 2006 ontvangen door het Uwv. Bij brief van 24 januari 2006 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat de aanvraag niet compleet is. Appellante is verzocht de in de genoemde brief gevraagde stukken op te sturen. Bij brief van 31 januari 2007 heeft appellante de gevraagde stukken ingediend.
1.2. Bij besluit van 11 mei 2007 heeft het Uwv met ingang van 1 februari 2006 een WAZ-uitkering toegekend aan appellante. Daarbij heeft het Uwv aangegeven dat in de WAZ is bepaald dat de uitkering niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de datum van aanvraag. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 2 november 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 2 november 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe - kort samengevat - overwogen dat hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd niet tot het oordeel kan leiden dat er sprake is van een bijzonder geval waardoor er recht bestaat op een eerdere ingangsdatum van de WAZ-uitkering.
3. In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank bestreden. Naar haar mening dient de Raad de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep alsnog gegrond te verklaren. Appellante heeft hiertoe wederom aangevoerd dat er sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan zij niet in staat was eerder een aanvraag voor een WAZ-uitkering in te dienen. Zij is in januari 2001 uitgevallen na een haar overkomen auto-ongeval. Zij heeft zowel in beroep, als in hoger beroep, uitgebreid verklaard dat zij in de periode die daarop volgde, wegens haar beperkingen, in combinatie met problemen in haar zakelijke- en privéleven niet in staat was een aanvraag te doen.
Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het Uwv er ten onrechte van uit is gegaan dat er pas op 31 januari 2007 sprake was van een aanvraag. Appellante heeft aangevoerd zij op 23 december 2005 een aanvraag heeft ingediend, zodat de uitkering per 23 december 2004 dient in te gaan.
4.1.1. Met betrekking tot de primaire grond overweegt de Raad als volgt.
4.1.2. Met de rechtbank, en op de door haar gebezigde overwegingen, is de Raad van oordeel dat er geen sprake is van een bijzonder geval om de WAZ-uitkering eerder in te laten gaan. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieromtrent en maakt deze tot de zijne. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot het oordeel kunnen brengen dat zij niet eerder in staat was een aanvraag voor een WAZ-uitkering te doen. Daarbij heeft de Raad mede van belang geacht dat appellante in de jaren na het ongeval in 2001 nog diverse activiteiten heeft ontplooid of laten ontplooien en dat zij - zoals ter zitting is aangegeven - toen eigenlijk nooit heeft gedacht aan een mogelijk recht op een WAZ-uitkering. Er is dan ook veeleer sprake van een situatie van onbekendheid met een mogelijk recht op uitkering, hetgeen ingevolge vaste rechtspraak niet als een bijzonder geval aangemerkt kan worden.
4.2.1. Met betrekking tot de subsidiaire grond van appellante overweegt de Raad als volgt.
4.2.2. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat er eerst op 31 januari 2007, en niet al eerder, sprake was van een aanvraag. De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank, ontkennend. Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder een aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen. De Raad stelt vast dat de door appellante op 23 december 2005 gedateerde brief met bijlagen aangemerkt moeten worden als een aanvraag in de zin van de artikelen 1:3 en 4:1 van de Awb. Voorts is in artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaald dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt een besluit om een aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekend gemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor geldende termijn is verstreken.
4.2.3. De Raad stelt vast - en zulks is door het Uwv ter zitting van de Raad ook bevestigd - dat de aanvraag van 23 december 2005 niet buiten behandeling is gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 4:5, vierde lid, van de Awb, nadat appellante de gevraagde nader informatie niet binnen een bepaalde termijn had verstrekt. Voorts heeft het Uwv, blijkens de gedingstukken, na verzending van de brief van 24 januari 2006 - waarin overigens geen termijn was vermeld - geen enkele actie ondernomen naar appellante toe om de gevraagde gegevens alsnog te verkrijgen. De Raad is van oordeel dat onder deze omstandigheden de Awb en de WAZ geen wettelijke grondslag bieden voor het door het Uwv ingenomen standpunt dat er pas sprake is van een aanvraag als alle benodigde stukken ingediend zijn. Het Uwv heeft desgevraagd ook geen wettelijke grondslag voor de gekozen aanvraagdatum aan kunnen geven. De ter zitting door het Uwv genoemde controlevoorschriften WAZ bieden in ieder geval geen grondslag voor een aanvraagdatum in afwijking van het bepaalde in de Awb.
4.2.4. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het Uwv ten onrechte de brief van 23 december 2005 niet als aanvraag voor een WAZ-uitkering heeft aangemerkt.
4.3. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid van de Beroepswet het Uwv op te dragen het in 4.2.4 genoemde gebrek te herstellen.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 2 november 2007 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2011.