ECLI:NL:CRVB:2011:BU7777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6419 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens onverantwoord handelen met erfenis

In deze zaak gaat het om de verlaging van de bijstandsuitkering van appellanten met 20% op grond van onverantwoordelijk handelen met een ontvangen erfenis. Appellanten, die sinds juni 1996 bijstand ontvingen, hadden in juni 2008 een erfenis van € 90.000 ontvangen. In plaats van dit bedrag op een bankrekening te storten, hebben zij het in contanten opgenomen en thuis bewaard. Dit leidde tot een inbraak waarbij het geld werd gestolen. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer legde een maatregel op, omdat appellanten tekortgeschoten zouden zijn in hun verantwoordelijkheid voor hun bestaansvoorziening. De rechtbank oordeelde dat het College terecht had gehandeld, maar stelde dat de duur van de maatregel niet correct was vastgesteld. Het College had niet voldoende inzicht gegeven in de berekening van de interingsperiode en had geen rekening gehouden met mogelijke schulden van appellanten.

In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep het oordeel van de rechtbank dat appellanten onverantwoordelijk hadden gehandeld. De Raad oordeelde dat de maatregel van 20% niet onredelijk was, gezien de ernst van de gedragingen van appellanten. De Raad wees erop dat appellanten, door het geld in contanten te bewaren, het risico van diefstal hadden vergroot en dat hun verklaringen over hun handelwijze niet afdoen aan de verwijtbaarheid. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te zien en dat het College de maatregel terecht had opgelegd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het beroep tegen het besluit van 5 juli 2010 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

09/6419 WWB
09/6420 WWB
10/3972 WWB
11/6498 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante) en [Appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 oktober 2009, 08/8805 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. T. Scholtus, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden, waaronder een besluit van 5 juli 2010. Namens appellanten is een reactie op dit besluit ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Scholtus. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds juni 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Op 23 juni 2008 heeft appellant tijdens het telefonisch spreekuur van de afdeling Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Zoetermeer (hierna: afdeling WZI) melding gedaan van een ontvangen erfenis en van diefstal van deze erfenis na inbraak in zijn woonwagen aan de [adres 1]. Deze melding was aanleiding om appellanten uit te nodigen voor een gesprek op 1 juli 2008 op de afdeling WZI en hun te verzoeken stukken over de erfenis over te leggen. Van dit gesprek en van het onderzoek naar de overgelegde stukken is op 2 juli 2008 een rapportage rechtmatigheid onderzoek WWB opgesteld, die op 7 juli 2008 is aangevuld. Uit deze rapportage komt naar voren dat de oma van appellante op 24 februari 2008 is overleden, dat zij bij testament haar vier kleinkinderen, onder wie appellante, als erfgenamen had benoemd en dat appellante hierover op 23 april 2008 bericht van de notaris heeft ontvangen. De erfenis is op 5 juni 2008 naar de rekening van de erven overgemaakt. Appellante heeft op 12 juni 2008 € 90.000,-- per kas opgenomen van die rekening. Op 18 juni 2008 heeft appellant aangifte gedaan van inbraak in zijn woonwagen, waarbij een kluis met daarin een geldbedrag van € 90.000,-- is weggenomen uit de slaapkamer. De sociale recherche heeft een vervolgonderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 4 juli 2008.
1.3. Bij besluit van 9 juli 2008 heeft het College de aan appellanten verleende bijstand over de periode van 23 april 2008 tot en met 18 juni 2008 ingetrokken, en de bijstand met ingang van 19 juni 2008 tot 1 juli 2012 met 20% verlaagd. De verlaging berust op de grond dat appellanten onverantwoordelijk hebben gehandeld door een uit een erfenis ontvangen geldbedrag in contanten op te nemen en niet op een bankrekening te laten staan, zodat sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. In afwijking van artikel 15, eerste lid, van de Verordening afstemming en handhaving bijstand (hierna: Verordening) is de maatregel opgelegd gedurende het aantal maanden dat eerder een beroep op bijstand wordt gedaan dan wanneer de verwijtbare gedraging niet had plaatsgevonden.
1.4. Bij besluit van 28 oktober 2008 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 9 juli 2008 in zoverre gegrond verklaard dat de intrekking van de bijstand ongedaan wordt gemaakt. Met betrekking tot de duur van de maatregel heeft het College overwogen dat de maatregel dient te worden toegepast gedurende het aantal maanden dat appellanten eerder een beroep op bijstand doen dan wanneer zij het geld niet contant hadden opgenomen. Omdat deze periode pas kan worden vastgesteld na overlegging van de definitieve afrekening en stukken met betrekking tot de hoogte van het successierecht, is de duur van de maatregel voorlopig bepaald op 41 maanden.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep van appellanten tegen het besluit van 28 oktober 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
2.2. De rechtbank oordeelde onder meer dat (a) het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten onverantwoordelijk hebben gehandeld en hun handelwijze voor de toepassing van de WWB als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de zin van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de verordening moet worden aangemerkt en dat (b) een maatregel van 20% met een duur gerelateerd aan de duur van de theoretische interingsperiode van het bedrag van € 90.000,-- dat appellanten in juni 2008 ter beschikking stond op zichzelf niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College de theoretische interingsperiode en daarmee de duur van de opgelegde verlaging en de ingangsdatum niet juist vastgesteld. Het College heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe het aantal van 41 maanden is berekend. Het College heeft weliswaar rekening gehouden met een bedrag aan vrij te laten vermogen van € 10.130,--, maar niet blijkt of rekening is gehouden met intering van anderhalf maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm. In ieder geval heeft het College geen rekening gehouden met de hoogte van de successierechten. Niet is gebleken dat het College heeft onderzocht of appellanten schulden hebben waarmee bij de vaststelling van de duur van de maatregel rekening zou moeten worden gehouden. Verder had het College de ingangsdatum van de maatregel op 1 augustus 2008 moeten stellen.
Met het oog op de nadere besluitvorming oordeelde de rechtbank dat (c) de vastgestelde hoogte van de maatregel in relatie tot de (nog nader) vast te stellen duur van de maatregel niet onevenredig is, gelet op de ernst en verwijtbaarheid van de gedraging, dat niet is gebleken van omstandigheden die het College aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel (verder) te matigen en dat zij in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder b, van de Verordening ziet, zodat het College niet gehouden was van het opleggen van de maatregel af te zien.
3. Het hoger beroep van appellanten is gericht tegen de onder 2.2, onder (a), (b) en (c) weergegeven oordelen van de rechtbank, waarbij het bezwaar tegen de zwaarte van de maatregel de hoogte van de verlaging betreft. Volgens appellanten is de rechtbank voorts ten onrechte voorbijgegaan aan de beroepsgrond dat uit het besluit van 28 oktober 2008 niet blijkt dat de maatregel in overeenstemming met artikel 2, tweede lid, van de Verordening is afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging de belanghebbende kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 5 juli 2010 opnieuw op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 9 juli 2008 beslist, in die zin dat het bezwaar van appellanten gedeeltelijk gegrond wordt verklaard. De intrekking van de bijstand over de periode van 23 april 2008 tot en met 18 juni 2008 is ongedaan gemaakt en de periode waarover de maatregel van 20% wordt toegepast is vastgesteld op 33 maanden. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling moet worden betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De vraag of appellanten tekort zijn geschoten in hun besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan beantwoordt de Raad met de rechtbank en het College bevestigend. Bij dit oordeel neemt de Raad het volgende in aanmerking. Appellanten waren voor de voorziening in het bestaan al geruime tijd aangewezen op een bijstandsuitkering. In juni 2008 kregen zij de beschikking over een aanzienlijk vermogen in de vorm van een erfenis dat hen in staat stelde om ten minste enkele jaren zelf in hun levensonderhoud te voorzien, zonder een beroep op bijstand te hoeven doen. Juist daarom had van hen mogen worden verwacht dat zij deze bestaansmiddelen niet in de waagschaal zouden stellen en de erfenis op de bank zouden laten staan. Door in plaats daarvan het hele bedrag ineens in contanten op te nemen en thuis te bewaren hebben appellanten het risico van een inbraak in het leven geroepen en onverantwoord gehandeld, - in de termen van artikel 18, tweede lid, van de WWB - een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening betoond. De verklaringen die appellanten hebben gegeven voor hun handelwijze en die erop neerkomen dat het in hun kringen gebruikelijk is betalingen contant te verrichten, dat zij zich van de echtheid van het geld wilden overtuigen en dat zij geen vertrouwen hebben in het bankwezen, doen aan deze kwalificatie noch aan de verwijtbaarheid afbreuk. Dat, zoals appellanten stellen, het geld uit voorzorg in een kluis is bewaard, maakt de handelwijze van appellanten niet minder verwijtbaar. Nu er geen grond is voor het oordeel dat elke verwijtbaarheid ontbreekt, was het College gehouden aan appellanten een maatregel op te leggen met inachtneming van de Verordening.
5.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat een maatregel ter hoogte van 20% van de bijstandsnorm niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar is. Anders dan appellanten hebben betoogd, ziet de Raad geen grond om de aan appellanten verweten gedraging minder ernstig te achten dan het op onverantwoorde wijze interen van een vermogen. Immers, in beide gevallen zou het achterwege laten van het onverantwoorde gedrag hebben geleid tot een lange periode van bijstandsonafhankelijkheid. Appellanten hebben er terecht op gewezen dat de rechtbank niet is ingegaan op het betoog dat uit het besluit op bezwaar niet blijkt dat het College bij de oplegging van de maatregel toepassing heeft gegeven aan artikel 2, tweede lid, van de Verordening. Hieraan verbindt de Raad echter geen gevolgen, aangezien de rechtbank dat besluit op andere gronden al heeft vernietigd en met het oog op de nadere besluitvorming wel een oordeel heeft gegeven over de afstemming van de maatregel. De Raad voegt hieraan toe dat ook hij in hetgeen appellanten in dit verband hebben aangevoerd, namelijk dat zij hebben gehandeld volgens hun eigen gewoontes en die van hun kring op financieel gebied, geen omstandigheden ziet die het College aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Verordening te matigen. Daarin ziet de Raad evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Verordening om van het opleggen van de maatregel af te zien.
5.3. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.4. De Raad stelt vast dat het College in het besluit van 5 juli 2010 de overwegingen van de aangevallen uitspraak in acht heeft genomen en dat appellanten tegen dat besluit geen zelfstandige gronden hebben aangevoerd. In verband hiermee zal de Raad het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaren.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juli 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.C. Nijholt.
HD