ECLI:NL:CRVB:2011:BU7221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4896 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergoeding medische kosten voor Emotioneel Lichaamswerk onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2011 uitspraak gedaan over de weigering van de vergoeding van medische kosten voor de therapie Emotioneel Lichaamswerk, aangevraagd door appellante onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Appellante, geboren in 1952, had eerder een vergoeding ontvangen voor medische behandelingen gerelateerd aan psychische klachten die voortvloeien uit de vervolgingsomstandigheden van haar ouders. In oktober 2009 diende zij een declaratie in voor een vergoeding van € 1.260 voor de therapie Emotioneel Lichaamswerk, maar deze werd door verweerder geweigerd op basis van het argument dat het om een niet-gangbare therapie ging die niet was uitgevoerd door een gekwalificeerde psychotherapeut.

De Raad oordeelde dat de medische adviezen die ten grondslag lagen aan de afwijzing onvoldoende onderbouwd waren. De geneeskundig adviseurs hadden niet duidelijk gemaakt waarom Emotioneel Lichaamswerk niet als evidence based therapie kon worden aangemerkt. De behandelend psychiater, J. Hopmans, had verklaard dat hij deze therapie had voorgeschreven en dat deze positieve resultaten had opgeleverd. De Raad vond dat de geneeskundig adviseurs de psychiater in de gelegenheid hadden moeten stellen om zijn opvattingen te delen.

Daarnaast werd de eis van een BIG-registratie voor de therapeute als onvoldoende onderbouwd beschouwd. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag niet zorgvuldig was voorbereid en niet voldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 11,52.

Uitspraak

10/4896 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 1 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 augustus 2010, kenmerk BZ01203535, BZ01 WUV 000304 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door A.T. Cameron. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1952, is bij besluit van 7 februari 1992 met de vervolgde gelijkgesteld op grond van haar psychische klachten die verband houden met de vervolgingsomstandigheden van haar ouders. Haar is onder meer een vergoeding verleend ter zake van de kosten verbonden aan de door de behandelende geneesheer voorgeschreven medische behandeling en medicijnen in verband met deze psychische klachten. Daarbij is aangegeven dat onder deze medische behandeling eveneens wordt verstaan behandeling door een psychiater of (gekwalificeerde) psychotherapeut, voor zover de kosten niet op andere wijze worden gedekt en zolang de medische noodzaak zich voordoet.
1.2. In oktober 2009 heeft appellante door middel van een declaratieformulier een aanvraag ingediend ter verkrijging van een vergoeding tot een bedrag van € 1.260, voor een door haar gevolgde therapie Emotioneel Lichaamswerk. Bij betalingsbeschikking van 17 november 2009 heeft verweerder deze vergoeding geweigerd.
1.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het hier gaat om een niet gangbare therapie, die bovendien niet is uitgevoerd door een gekwalificeerde psychotherapeut. De betrokken therapeute is geen psycholoog of psychotherapeut en is niet geregistreerd in een register als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register), aldus verweerder.
2.2. Onder verwijzing naar een eerdere zaak over een alternatieve therapie (CRvB 10 juni 2010, LJN BO4099), heeft verweerder nader toegelicht dat in zijn beleid in hoofdlijnen drie categorieën behandelingen of therapieën worden onderscheiden. Dat zijn de (alternatieve) behandelingen of therapieën die:
- van oudsher door verweerder vergoed zijn;
- algemeen medisch aanvaard zijn;
- niet worden erkend.
Voor de eerste categorie geldt dat in het verleden vergoeding plaatsvond, maar dat de basis daartoe nu niet meer wordt gezien, omdat het gaat om een behandeling of therapie die volgens algemeen aanvaarde medische inzichten niet leidt tot een aanwijsbaar resultaat.
Voor de tweede categorie geldt dat de behandeling of therapie volgens de algemeen aanvaarde medische inzichten wel leidt tot een aanwijsbaar resultaat dat ook empirisch en wetenschappelijk getoetst is.
Voor de derde categorie geldt dat deze alternatieve therapieën niet voldoen aan het principe dat het een behandeling of therapie betreft die volgens de algemeen aanvaarde medische inzichten tot een aanwijsbaar resultaat leidt. Dat een arts deze therapie voorschrijft dan wel begeleidt, is niet voldoende. Bepalend is immers of de therapie voldoende empirisch is getoetst om te kunnen spreken van een volgens de algemeen aanvaarde medische inzichten erkende behandeling of therapie.
Naast het vereiste van erkende therapie stelt verweerder voorwaarden met betrekking tot de kwalificaties van de persoon die de behandeling of therapie verricht. Deze zal moeten beschikken over de vereiste opleiding en diploma's. Ook een lidmaatschap van een beroepsvereniging kan tot de eisen behoren.
2.3. Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag van appellante gebaseerd op een advies van zijn geneeskundig adviseur, de arts G. Kho. Dit advies houdt in dat Emotioneel Lichaamswerk geen door de Wuv erkende lichaamstherapie is. Om die reden kan volgens Kho beleidsmatig geen vergoeding worden toegekend.
2.4. Verweerder heeft het bezwaar van appellante om advies voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts G.J. Laatsch. Diens advies luidt dat Emotioneel Lichaamswerk in het kader van de Wuv wordt beschouwd als een niet-erkende therapie. Derhalve bestaat er geen medische noodzaak voor de gevraagde voorziening, ook niet indien de therapeut zelf wel erkend zou zijn.
In antwoord op nadere vragen heeft Laatsch aangegeven dat - in het geval van appellante - de therapeute wel bepaalde opleidingen heeft genoten, maar noch psycholoog of psychotherapeut noch BIG geregistreerd is. Het gevraagde dient derhalve op beleidsmatige gronden te worden afgewezen en valt niet onder het toekenningsbesluit van 7 februari 1992. Dat de behandelend psychiater-psychotherapeut Emotioneel Lichaamswerk als non-verbale therapie wenselijk acht, neemt niet weg dat het geen gangbare therapievorm is en dat de therapeute niet voldoet aan de gestelde beleidscriteria, aldus Laatsch.
2.5. De Raad begrijpt het onder 2.2 uiteengezette beleid van verweerder aldus dat - tenzij het gaat om een alternatieve therapie waarvoor in het verleden reeds vergoeding placht te worden verleend - voor vergoeding slechts in aanmerking komt een therapie waarvan de gunstige werking in voldoende mate empirisch is getoetst. Anders gezegd: er moet naar algemeen aanvaard medisch inzicht sprake zijn van een zogenoemde “evidence based” therapie. In de lijn van de reeds genoemde uitspraak van 10 juni 2010 (LJN BO4099) is de Raad van oordeel dat deze eis op zichzelf blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
2.6. De vraag of sprake is van een evidence based therapie, is echter niet van beleidsmatige maar van medische aard. Naar het oordeel van de Raad is dit in de onder 2.3 en 2.4 genoemde adviezen onvoldoende onderkend. De enkele omstandigheid dat Emotioneel Lichaamswerk niet behoort tot de alternatieve therapieën waarvoor in het verleden vergoeding is toegekend, wil immers nog niet zeggen dat niet aan het vereiste van een evidence based resultaat is voldaan. Een enkele verwijzing naar het ontbreken van een "erkenning voor de Wuv" is dan ook niet voldoende. Ten onrechte maken de adviezen niet duidelijk op grond waarvan Emotioneel Lichaamswerk niet als evidence based kan worden aangemerkt.
2.7. Dit laatste klemt temeer nu de behandelend psychiater J. Hopmans schriftelijk heeft verklaard dat hij Emotioneel Lichaamswerk heeft voorgeschreven als onderdeel van zijn behandeling, en dat de gecombineerde therapie in het geval van appellante tot goede resultaten heeft geleid. Uiteraard is de mening van de behandelend arts niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of een voorgeschreven therapie naar algemeen aanvaard medisch inzicht een evidence based karakter draagt. Onder de gegeven omstandigheden had het echter voor de hand gelegen dat Hopmans door de geneeskundig adviseurs in de gelegenheid zou zijn gesteld om zijn opvattingen hierover
- en zijn redenen daarvoor - kenbaar te maken. De reeds door Hopmans afgegeven schriftelijke verklaringen waren daarop niet gericht.
2.7.1. Voor alle duidelijkheid merkt de Raad nog op, dat het feit dat appellante zelf een gunstig effect bespeurt van de door haar ondergane behandeling te zeer subjectief is om als maatstaf voor toekenning van een vergoeding te kunnen dienen (CRvB 30 augustus 2001, LJN AD4880). In dit geval wordt die persoonlijke opvatting echter door de behandelend specialist onderschreven en blijkt onvoldoende dat de gunstige werking van de therapie niet door empirisch onderzoek wordt bevestigd.
2.8. Het vorenstaande betekent dat de uitgebrachte medische adviezen onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat Emotioneel Lichaamswerk geen therapie is die voor de Wuv kan worden aanvaard. Op dit punt is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet draagkrachtig gemotiveerd.
2.9. Ook de afwijzingsgrond met betrekking tot het ontbreken van een BIG-registratie houdt in rechte geen stand. Niet in geschil is dat Hopmans, die appellante naar de therapeute voor Emotioneel Lichaamswerk heeft verwezen, zelf een BIG-geregistreerde psychiater en psychotherapeut is. Op grond van de door appellante aangedragen gegevens en het nadere advies van Laatsch moet er voorts van worden uitgegaan dat de therapeute, ofschoon niet BIG-geregistreerd, wèl de op het geven van Emotioneel Lichaamswerk gerichte opleiding heeft gevolgd en ten tijde hier in geding ook bij de betreffende beroepsorganisatie was aangesloten. De Raad heeft weliswaar aanvaard dat aan (psycho)therapeuten de eis van een BIG-registratie wordt gesteld (CRvB 27 januari 2005, LJN AS5264), maar dit gaat niet zo ver dat deze eis ook van toepassing is op degene die op advies en onder (direct of indirect) toezicht van een BIG-geregistreerde verwijzer voor het uitvoeren van een therapie wordt ingeschakeld.
2.10. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Een meer doelmatige wijze om te komen tot finale geschillenbeslechting ziet de Raad in dit geval niet binnen zijn bereik.
3. De Raad acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 11,52 aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 11 augustus 2010;
Draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 11,52;
Bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 35, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2011.
(get.) R. Kooper.
(get.) I. Mos.
HD
Q