[appellant], wonende te [woonplaats], hierna: appellant,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 1 december 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de -voormalige- Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 oktober 2010, kenmerk CR 12856), verder: bestreden besluit. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2011. Appellant is verschenen en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1926, is in 1975 erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Op 2 juni 2008 heeft appellant bij verweerder een aanvraag ingediend voor vergoeding van kosten voor zijn verhuizing, samen met zijn echtgenote, op 15 mei 2008 naar een aanleunwoning bij een bejaardentehuis.
1.2. Bij besluit van 20 november 2008 heeft verweerder afwijzend beslist op deze aanvraag, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 15 januari 2009. Bij uitspraak van deze Raad van 10 december 2009, nummer 09/568 WUV, is het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, is dit besluit vernietigd en is verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
1.3. Bij het in dit geding bestreden besluit is het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. In de onder 1.2 genoemde uitspraak heeft de Raad overwogen dat het standpunt van verweerder dat geen sprake is van medische noodzaak of medisch-sociale wenselijkheid voor de in geding zijnde verhuizing niet kon worden gedragen door de twee adviezen van de geneeskundig adviseurs, nu beide adviseurs appellant niet hadden gesproken. Er had moeten worden bezien hoe de medische situatie van appellant was ten tijde van zijn aanvraag.
2.2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft verweerder een nader medisch onderzoek laten instellen door de geneeskundig adviseur G. Kho, arts. Deze arts heeft op grond van een persoonlijk onderhoud en de voorhanden zijnde medische gegevens geconcludeerd dat de nachtmerries en het mede hierdoor aanwezige gevoel van onveiligheid wel enige beperkingen gaven voor het bewonen van de vorige woning, maar dat de klachten niet zodanig ernstig waren dat van een medische noodzaak of medisch-sociale wenselijkheid voor een verhuizing kan worden gesproken. De psychische klachten van appellant waren ook niet gerelateerd aan het bewonen van de woning. Bij het in dit geding bestreden besluit is op grond van dit advies het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.3. De Raad acht het bestreden besluit met deze nadere medische advisering voldoende onderbouwd. In hetgeen van de zijde van appellant hiertegen is aangevoerd heeft de Raad onvoldoende aanleiding gevonden om het bestreden besluit in rechte aan te tasten. De wens van appellant om te verhuizen naar een meer beschermde woonomgeving werd met name bepaald door een gevoel van onveiligheid. Dit gevoel was van algemene aard en hield verband met het ouder worden en daarmee mogelijk samenhangende problemen. De psychische klachten van appellant bestonden uit frequente dromen over wilde dieren die hem achterna zaten. Hij had voor de verhuizing geen last van piekeren, somberheid, verdriet of nervositeit. Dat de verhuizing appellant duidelijk goed heeft gedaan en ook de nachtmerries na de verhuizing niet meer optreden kan de Raad, gezien het vorenstaande, niet tot een andere conclusie brengen.
3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het beroep van appellant ongegrond wordt verklaard.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H.C.P. Venema en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van S. Werensteijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.