ECLI:NL:CRVB:2011:BU6897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4302 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van nawettelijke uitkering met terugwerkende kracht en de gevolgen voor de WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de beëindiging van een nawettelijke uitkering met terugwerkende kracht aan betrokkene, die eerder een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving. Betrokkene, die als administratief medewerkster bij de provincie werkte, was arbeidsongeschikt geraakt in 2001 en ontving naast haar WAO-uitkering ook een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een provinciale suppletieregeling. De WAO-uitkering werd per 1 augustus 2007 ingetrokken, maar na bezwaar werd deze hersteld met terugwerkende kracht.

In april 2008 ontving betrokkene een maandelijkse nawettelijke uitkering, maar deze werd in oktober 2008 door de appellanten beëindigd. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat betrokkene had moeten begrijpen dat het ontvangen van de nawettelijke uitkering niet verenigbaar was met haar recht op een volledige WAO-uitkering. De Raad stelde vast dat appellanten nooit een expliciet besluit tot toekenning van de nawettelijke uitkering hadden genomen, maar dat de betalingen wel als zodanig konden worden beschouwd.

De Raad concludeerde dat betrokkene in april 2008 had moeten beseffen dat zij geen recht had op de nawettelijke uitkering, gezien haar recht op de WAO-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/4302 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 juli 2010, 09/1055 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellanten
Datum uitspraak: 24 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2011. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.M.J. Arets, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties B.V. Betrokkene is in persoon verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam als administratief medewerkster bij de provincie. In 2001 is zij arbeidsongeschikt geworden. Met ingang van 1 juni 2003 zijn haar, naast haar gedeeltelijke uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een uitkering op grond van de provinciale Suppletieregeling toegekend. Per 1 augustus 2007 is de WAO-uitkering ingetrokken. Na bezwaar is deze intrekking bij besluit van 28 november 2007 ongedaan gemaakt en is aan betrokkene per 1 augustus 2007 alsnog een - volledige - WAO uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In april 2008 is namens appellanten aan betrokkene een maandelijkse termijn van een bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid uitbetaald, alsmede een correctie (nabetaling) van die uitkering over de voorafgaande periode. Het ging daarbij om een zogeheten nawettelijke uitkering op grond van de artikelen 9 en volgende van de provinciale Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid (hierna: Regeling). De uitbetaling van maandelijkse termijnen van deze nawettelijke uitkering is tot en met oktober 2008 voortgezet.
1.3. Bij besluit van 27 oktober 2008 hebben appellanten de nawettelijke uitkering met terugwerkende kracht beëindigd. Bij besluit van 24 februari 2009 (hierna: bestreden besluit) hebben zij het hiertegen gerichte bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit van 27 oktober 2008 herroepen en bepaald dat de besluiten tot betaling van nawettelijke uitkering aan betrokkene worden ingetrokken voor zover zij betrekking hebben op de periode van 1 januari 2008 tot 1 oktober 2008.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Vooropgesteld wordt dat appellanten nooit een uitdrukkelijk besluit tot toekenning van een nawettelijke uitkering aan betrokkene hebben genomen. Overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad wordt het aan de feitelijke betalingen van deze uitkering ten grondslag liggende besluit echter zichtbaar in de daarop betrekking hebbende betaalspecificaties (CRvB 22 april 1999, LJN AA3959 en TAR 1999, 94; CRvB 24 juni 1999, LJN AA8612 en TAR 1999, 123). Dat het daarbij ging om een nawettelijke uitkering als bedoeld in de Regeling, is niet in geschil.
3.2. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de nawettelijke uitkering niet alleen moet worden ingetrokken over de door de rechtbank genoemde periode vanaf 1 januari 2008, maar over de gehele periode waarover de uitkering is betaald.
3.3. Uit de artikelen 6, eerste lid, en 13 van de Regeling, in samenhang met artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW, volgt dat geen recht op uitkering bestaat voor degene die een uitkering ontvangt op grond van de WAO, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%.
3.4. In het geval van betrokkene betekent dit het volgende. Met het besluit van 28 november 2007 (zie 1.1) is komen vast te staan dat betrokkene met ingang van 1 augustus 2007 recht had op een uitkering op grond van de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf dat moment had zij niet langer aanspraak op een WW-uitkering en evenmin op een nawettelijke uitkering op grond van de Regeling. De nawettelijke uitkering is dan ook in haar geheel ten onrechte aan betrokkene (toegekend en) uitbetaald. Met overeenkomstige toepassing van artikel 22a van de WW gaf dit aanleiding om de uitkering in te trekken.
3.5. Het geschil spitst zich toe op de vraag of en, zo ja, vanaf welk moment het betrokkene redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat haar ten onrechte uitkering werd verstrekt. In een geval zoals hier aan de orde hanteren appellanten in navolging van de beleidsregels van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Stcrt 2006, no. 230) als vaste gedragslijn dat de uitkering slechts met terugwerkende kracht tot dat moment wordt ingetrokken.
3.6. De Raad is van oordeel dat betrokkene in april 2008, toen zij voor het eerst een betaling van nawettelijke uitkering ontving, moet hebben geweten dat zij recht had op een volledige uitkering op grond van de WAO. Het WAO-besluit van 28 november 2007 was haar immers bekend. Zij had kunnen en moeten begrijpen dat dit niet verenigbaar was met het ontvangen van een (al dan niet bovenwettelijke) uitkering wegens werkloosheid. Dat zij ook daadwerkelijk aan de juistheid van de betaling heeft getwijfeld, blijkt uit haar stelling dat zij meteen telefonisch contact heeft opgenomen met de behandelend ambtenaar. De precieze inhoud van dit contact is niet duidelijk geworden. Uit hetgeen betrokkene hierover zelf heeft verklaard, leidt de Raad af dat de ambtenaar heeft gezegd dat het een nabetaling betrof en dat het wel in orde was. De gedingstukken maken echter aannemelijk dat betrokkene de behandelend ambtenaar pas veel later, op 14 juli 2008, van het WAO-besluit van 28 november 2007 in kennis heeft gesteld. Reeds hierom kan zij zich niet met succes op diens uitlatingen beroepen.
3.7. Hetgeen betrokkene verder heeft aangevoerd, kan aan het vorenstaande niet afdoen. De Raad kan zich voorstellen dat de betrokkene als juridische leek de uitkeringssituatie als verwarrend heeft ervaren, maar zij kan niet staande houden dat zij door appellanten verwijtbaar op het verkeerde been is gezet. Toen zij de betalingen ontving, had zij daarop geen recht en kon zij redelijkerwijs ook begrijpen dat dit niet het geval was. Daarom mochten appellanten de betaalde uitkering in haar geheel intrekken.
3.8. Het hoger beroep slaagt dus. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en de Raad zal het beroep van betrokkene alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
RB