op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2009, 08/3917 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 17 juli 2009, 09/1476 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 november 2011
Namens appellant heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Hoebba. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 27 april 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van het signaal, binnengekomen bij de woningcorporatie, dat appellant zijn woning zou onderverhuren, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam verschillende gesprekken met appellant gevoerd en zijn, in aansluiting op die gesprekken, met toestemming van appellant huisbezoeken afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 30 mei 2008 en 4 juli 2008.
1.2. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 17 juli 2008 de bijstand van appellant vanaf 1 september 2007 in te trekken op de grond dat appellant vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met [B.]. Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juli 2008 ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 25 november 2008 heeft het College de kosten van bijstand over de periode van 1 september 2007 tot en met 30 juni 2008 tot een bedrag van € 8.021,25 van appellant teruggevorderd. Daarbij is meegedeeld dat de ten onrechte verstrekte bijstand op grond van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB en het toepasselijke beleid van zowel appellant als [B.] wordt teruggevorderd. Bij besluit van 24 februari 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 november 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 26 augustus 2008 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 24 februari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt met betrekking tot de aangevallen uitspraak 1 tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.1. Aan het eerste criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat door beiden slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen moet worden gesproken. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze situatie zich in dit geval voordoet.
4.2.2. Uit de ten overstaan van de medewerkers van de DWI afgelegde en door appellant ondertekende verklaring van 2 juli 2008 blijkt naar het oordeel van de Raad voldoende dat appellant ten tijde hier van belang feitelijk samenwoonde met [B.]. Appellant heeft daarin namelijk verklaard dat [B.] een sleutel heeft van appellants woning en daar sinds september 2007 woont, dat [B.] daar behoudens in de weekeinden altijd overnacht en zijn post daar ook ontvangt. Bij deze stand van zaken ziet de Raad evenmin als de rechtbank aanleiding een nader onderzoek naar de woonsituatie van [B.] noodzakelijk te achten.
4.3.1. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
4.3.2. Appellant heeft op 2 juli 2008 verklaard dat hij en [B.] de kosten voor de boodschappen deelden, dat zij om beurten de boodschappen haalden, gezamenlijk de maaltijden gebruikten, dat appellant meestal het huis schoonmaakte en dat appellant en [B.] wel eens samen een café bezochten. Verder acht de Raad van belang dat volgens die verklaring appellant en [B.] gezamenlijk de was deden en dat [B.] in appellants woning van alle faciliteiten gebruik mocht maken en dat [B.] zijn kleding in een kast in appellants slaapkamer bewaarde. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien zijn voldoende om te concluderen dat ten tijde hier van belang ook aan het criterium van wederzijdse verzorging is voldaan.
4.4. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de voornoemde verklaringen zijn afgelegd onder ontoelaatbare druk van de rapporteurs, overweegt de Raad dat hij in het algemeen uitgaat van de juistheid van een ondertekende, in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal opgenomen verklaring, en weinig betekenis toekent aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. De Raad heeft in dit geval onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. Daarbij is de Raad niet gebleken dat appellant zijn verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd en ondertekend.
4.5. Naar aanleiding van de beroepsgrond, dat er geen redelijke grond was voor een huisbezoek en dat tijdens het huisbezoek is nagelaten appellant er op te wijzen dat het weigeren van medewerking aan het huisbezoek geen directe gevolgen voor de verlening van bijstand zou hebben, overweegt de Raad dat er in dit geval, gelet op het signaal van de woningcorporatie en de verklaring van appellant op 12 maart 2008 dat zijn neef sinds 5 tot 6 jaar bij hem inwoont, een redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek op 12 maart 2008. Voorts blijkt uit het rapport van 30 mei 2008 dat de handhavingspecialisten met appellant op het kantoor van DWI het formulier “Toestemming huisbezoek” hebben besproken en dat dit formulier door appellant is ondertekend. Op dit formulier is de vraag, of aan hem is uitgelegd dat DWI hem onder andere bezoekt om te controleren of de door hem verstrekte informatie over zijn woon- en leefsituatie juist en volledig is, met “ja” beantwoord. Appellant heeft ook de vraag of aan hem is uitgelegd dat het niet verlenen van toestemming voor het afleggen van dit huisbezoek niet zal leiden tot afwijzing van de aanvraag om bijstand dan wel stoppen van de bijstand, bevestigend beantwoord. Uit het formulier blijkt verder dat appellant desgevraagd heeft bevestigd het besprokene goed te hebben begrepen. De handhavingspecialisten zijn vervolgens naar de woning op het uitkeringsadres gegaan en hebben vóór het binnentreden van de woning wederom toestemming van appellant gekregen om binnen te komen. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van wat in het rapport van 30 mei 2008 is vermeld over de door appellant verleende toestemming voor het huisbezoek. Appellant heeft daar onvoldoende tegenover gesteld. Gelet hierop treft deze beroepsgrond geen doel.
4.6. Aangezien appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting aan het College niet heeft meegedeeld dat hij met [B.] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde, was het College bevoegd om de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken.
5. De Raad komt met betrekking tot de aangevallen uitspraak 2 tot de volgende beoordeling.
5.1. Appellant heeft aangevoerd dat de terugvordering voor hem tot onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen leidt. Met verwijzing naar hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen ziet ook de Raad in hetgeen door appellant is aangevoerd geen dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien. De Raad neemt daarbij verder in aanmerking dat het College bij de vaststelling van de hoogte van het aflossingsbedrag rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, Boek 6, van het Burgerlijk Wetboek heeft de schuldeiser tegenover ieder van de hoofdelijk verbonden schuldenaren het recht op nakoming voor het geheel. De Raad ziet in de omstandigheden van dit geval en in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om de beslissing van het College, om (vooralsnog) uitsluitend van appellant terug te vorderen, voor onjuist of onzorgvuldig te houden.
6. Het voorgaande betekent dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken komen voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.