T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 januari 2010, 09/3476 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 november 2011
Namens appellante heeft mr. J.P.M.M. Heijkant, advocaat te Dongen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2010. Appellante en haar gemachtigde zijn, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten
De Raad heeft vervolgens het onderzoek in deze zaak heropend en heeft aan het Uwv een vraag voorgelegd. Bij brief van 21 januari 2011 heeft het Uwv die vraag beantwoord.
De gemachtigde van appellante heeft daarop gereageerd bij brief van 2 augustus 2011.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 12 augustus 2011. Namens appellante is verschenen mr. Heijkant, voornoemd, en namens het Uwv mr. Rutten, voornoemd. Het onderzoek is ter zitting geschorst ten einde het Uwv de gelegenheid te bieden te reageren op de namens appellante overgelegde gegevens.
Bij brief van 30 september 2011 heeft het Uwv een rapportage van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 21 oktober 2011. Namens appellante is toen wederom verschenen mr. Heijkant, voornoemd, en namens het Uwv wederom mr. Rutten, voornoemd.
1.1. Appellante heeft vanaf 1983 in een volledige dagtaak administratieve werkzaamheden verricht in dienst van [naam B.V.] te [vestigingsplaats]. De echtgenoot van appellante is directeur grootaandeelhouder van deze onderneming.
1.2. In augustus 1994 heeft appellante haar werk gestaakt wegens een hersenschudding als gevolg van een ongeval in een pretpark. Na verloop van tijd heeft appellante haar werk gedurende enige uren per week weer hervat.
1.3. In juli 1995 heeft appellante een aanvraag om toekenning van een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ingediend bij het Uwv. Het Uwv heeft vervolgens een AAW-uitkering, gebaseerd op de mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%, aan appellante toegekend. Daarbij is het Uwv ervan uitgegaan dat appellante in staat was te achten diverse functies te vervullen en dat het verlies aan verdiencapaciteit in die functies ongeveer 38% bedroeg.
1.4. In het jaar 2000 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante herbeoordeeld. Tijdens dit onderzoek is vastgesteld dat appellante nog steeds enige uren per dag in eigen tempo werkzaam was in de onderneming van haar echtgenoot. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ingevolge de toen van kracht zijnde Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) is toen ongewijzigd vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
1.5. In juni 2008 heeft de echtgenoot van appellante aan het Uwv medegedeeld dat de medische situatie van appellante was verslechterd. Vervolgens heeft een beoordeling plaatsgevonden door een verzekeringsarts, die beperkingen in verband met “whiplash-letsel” heeft vastgesteld. Daarbij heeft de verzekeringsarts in zijn rapport vermeld dat appellante nog gedeeltelijk werkzaam is in haar eigen werk. Haar echtgenoot brengt werk mee naar huis en appellante probeert het werk te doen.
1.6. Het Uwv heeft daarop nadere informatie ingewonnen bij appellante over haar inkomsten uit arbeid. Namens appellante zijn vervolgens fiscale rapporten over 2006 en 2007 overgelegd alsmede diverse salarisstroken van appellante. Uit de fiscale rapporten blijkt dat appellante in respectievelijk 2006 en 2007 inkomsten had uit loon van [naam B.V.] van € 33.826,- en € 39.688,-, uit haar WAZ-uitkering van € 4.937,- en € 5.051,- en uit een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 6.534,- in beide jaren. Op de salarisstroken van appellante over 2007 en 2008 is een vast bruto salaris vermeld van
€ 3.275,- per maand, waarop de WAZ-uitkering in mindering is gebracht.
1.7. Na kennisneming van deze gegevens is een arbeidsdeskundige tot de slotsom gekomen dat de praktische mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongeveer 2% bedraagt. De arbeidsdeskundige heeft de praktische verdiencapaciteit van appellante vastgesteld op basis van het loon vermeld op de loonstroken en rekening houdend met de daarbij vermelde arbeidsomvang van gemiddeld ongeveer 30,1 uur per week.
1.8. Bij besluit van 5 februari 2009 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de WAZ met ingang van 4 februari 2009 ingetrokken.
1.9. Naar aanleiding van het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaararbeidsdeskundige die het verlies aan verdiencapaciteit op grond van praktische verdiensten heeft vastgesteld op ongeveer 1%.
1.10. Onder verwijzing naar de hiervoor genoemde rapportages heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2009 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, overwegende dat het Uwv de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft gebaseerd op de door haar overgelegde loonstroken en de daaruit blijkende verdiensten van appellante gedurende ongeveer 30 uur per week.
3.1. Namens appellante is in hoger beroep wederom aangevoerd dat zij feitelijk gemiddeld niet meer dan 10 uur per week werkzaam is (geweest) en dat haar werkgever steeds de WAZ-uitkering en een particuliere arbeidsongeschiktheidsuitkering van Nationale Nederlanden heeft ontvangen en steeds het volledige salaris aan haar heeft betaald. Beide uitkeringen dienen volgens appellante in mindering gebracht te worden op de voor haar vastgestelde inkomsten uit arbeid.
3.2. Het Uwv heeft naar aanleiding van vragen van de Raad medegedeeld dat de aan appellante toegekende WAZ-uitkering in mindering gebracht dient te worden op het salaris van appellante. Ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van Nationale Nederlanden heeft het Uwv zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat niet duidelijk was of deze wel deel uitmaakte van het salaris van appellante. Na kennisneming van de nader door appellante overgelegde gegevens heeft het Uwv aangevoerd dat sprake is van een particuliere verzekering welke niet gerelateerd kan worden aan arbeid en dat het niet uitmaakt of deze uitkering via de werkgever in het salaris van appellante is opgenomen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Voorop moet worden gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante in de periode voor en vanaf 4 februari 2009 niet in een volledige dagtaak werkzaam is geweest. Over de mate waarin zij toen werkzaam was verschillen partijen van mening. Namens appellante is medegedeeld dat de exacte omvang van de door haar verrichte arbeid in het midden kan blijven, nu die in verband met de te hanteren reductiefactor niet van belang is voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.2. Tussen partijen is derhalve nog slechts in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 4 februari 2009 op basis van haar feitelijke inkomsten terecht heeft vastgesteld op minder dan 25%. Nu het Uwv inmiddels heeft aangegeven dat op de inkomsten van appellante, gebaseerd op het door [naam B.V.] aan haar toegekende salaris ad € 3.275,- bruto per maand, de haar toegekende WAZ-uitkering in mindering gebracht had moeten worden, spitst het geschil zich toe op de vraag of het Uwv daarop ook de arbeidsongeschiktheidsuitkering van Nationale Nederlanden in mindering had moeten brengen.
4.3. Namens appellante is steeds aangevoerd dat in het door [naam B.V.] aan haar betaalde salaris tevens de WAZ-uitkering en de particuliere arbeidsongeschiktheidsuitkering zijn betrokken. Uit de namens appellante in hoger beroep overgelegde gegevens blijkt dat van het door [naam B.V.] op de salarisstroken vermelde totale bruto loon in 2008 ad € 41.958,99 op de aangifte inkomstenbelasting een bedrag ad € 30.177,27 als inkomsten uit werk voor [naam B.V.] is vermeld. Op deze aangifte over 2008 zijn de WAZ-uitkering en de arbeidsongeschiktheidsuitkering van Nationale Nederlanden als afzonderlijke inkomsten vermeld. Deze aangifte stemt ook overeen met de overgelegde fiscale rapporten van appellante over 2006 en 2007. Voorts blijkt uit een overgelegde definitieve aanslag over 2008 dat de aangifte van appellante door de Belastingdienst is gevolgd. De Raad is van oordeel dat op grond van deze gegevens aangenomen moet worden dat in het door [naam B.V.] aan appellante betaalde salaris de WAZ-uitkering en de particuliere arbeidsongeschiktheidsuitkering van Nationale Nederlanden waren begrepen.
4.4. De Raad heeft al eerder overwogen, onder meer in de uitspraak van 7 mei 2010 (LJN BM5019) die in lijn is met de uitspraak van 30 maart 2006 (LJN AV9060), dat een uitkering op basis van een door de betrokkene zelf afgesloten particuliere verzekering tegen het risico van arbeidsongeschiktheid niet kan worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid. Reeds op deze grond vormt ook de uitkering van Nationale Nederlanden geen inkomen uit arbeid en had deze in mindering gebracht moeten worden op de feitelijke inkomsten van appellante. Voorts wijst de Raad er nog op dat het Uwv bij het bestreden besluit, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, is afgeweken van de door appellante en [naam B.V.] gemaakt fiscale keuze - zoals die blijkt uit de aangifte over 2008 - ten aanzien van de feitelijke waarde van de arbeidsinbreng van appellante. De Raad is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 4 februari 2009 onvoldoende is gemotiveerd en wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven.
4.5. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het hiervoor gesignaleerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Met inachtneming van het hiervoor weergegeven oordeel van de Raad dient het Uwv de feitelijke inkomsten van appellante uit arbeid nader vast te stellen en moet vervolgens op basis van die inkomsten haar mate van arbeidsongeschiktheid op en na 4 februari 2009 berekend worden.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het Uwv op om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2011.