[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Pensioen- en Uitkeringsraad, (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 17 november 2011
Dit geding, dat aanvankelijk gevoerd is door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 april 2010, kenmerk BZ 9347, JZ/R60/2010, (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wubo).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, en verweerder door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1941 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in november 2001 bij verweerder op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wuv) en op grond van de Wubo een aanvraag ingediend om toekenning van onder meer een toeslag ter verbetering van zijn levensomstandigheden en een periodieke uitkering. Bij besluit van 18 juni 2002, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 maart 2003, is de aanvraag op grond van de Wuv afgewezen. Bij uitspraak van 8 januari 2004, 03/2135 WUV, heeft de Raad het tegen dit besluit ingediende beroep ongegrond verklaard.
1.2. Bij brief van 6 juli 2008 heeft appellant een verzoek om herziening gedaan van de afwijzing van 18 juni 2002 van zijn aanvraag. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 15 september 2008. Na gemaakt bezwaar heeft verweerder dit besluit gehandhaafd bij besluit van 24 april 2009. Dit besluit is onherroepelijk geworden doordat appellant zijn beroep heeft ingetrokken.
1.3. Op 14 augustus 2009 heeft appellant een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wubo. Bij besluit van 21 september 2009, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder op de aanvraag afwijzend beslist. Verweerder heeft daartoe overwogen dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt, voor zover hier van belang, onder burgeroorlogsslachtoffer verstaan degene die als burger tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van met krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of omstandigheden dan wel daar of in verband met handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht, ofwel lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalig Nederlands-Indië die naar aard en gevolgen vergelijkbaar zijn met vorenbedoelde omstandigheden.
2.2. De aanvraag van appellant is hierop gebaseerd dat hij tijdens de Japanse bezetting geïnterneerd is geweest in een kamp te Tjimahi. Verweerder heeft overwogen dat niet gebleken is dat appellant gedurende de Japanse bezettingsperiode geïnterneerd is geweest in Tjimahi. Hierbij is overwogen dat naar vaste rechtspraak van de Raad een door een betrokkene gemelde gebeurtenis niet uitsluitend op grond van zijn verklaring als voldoende vaststaand kan worden aangemerkt, maar dient een dergelijke verklaring te worden ondersteund door aanvullende (objectieve) gegevens.
2.3. In het kader van de Wuv-aanvraag heeft de Raad in zijn onder 1.1 genoemde uitspraak van 8 januari 2004 reeds geoordeeld dat op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld dat appellant tijdens de bezettingsjaren geïnterneerd is geweest in een kamp te Tjimahi. Van betekenis was hierbij dat de vader van appellant in 1956 schriftelijk heeft verklaard dat zijn kinderen niet geïnterneerd zijn geweest. De Raad ziet geen reden om hierover thans anders te oordelen. De door appellant nadien nog naar voren gebrachte verklaring uit 2006 van mevrouw Soekartinah bevat, tegenover de door appellants vader in 1956 afgelegde verklaring, onvoldoende aanknopingspunten om deze aan te merken als een objectieve bevestiging van de internering in het kamp in Tjimahi. In welke relatie appellant stond met mevrouw Soekartinah en op welke wijze zij wetenschap kan hebben van hetgeen zij heeft verklaard is niet duidelijk geworden. Daarnaast roept die verklaring ook vraagtekens op. Zo is, anders dan de verklaring vermeldt, broer Jimmy niet in 1942 tijdens de oorlog overleden. Ook kan bij de opgegeven datum van de internering, februari 1942, een vraagteken worden geplaatst, nu vaststaat dat de moeder van appellant op 1 december 1942 is overleden en uit niets blijkt dat de moeder eveneens geïnterneerd is geweest en tijdens internering is overleden.
2.4. Door appellant is nog naar voren gebracht dat verweerder een onderzoek had moeten instellen naar de omstandigheden waaronder de moeder van appellant in december 1942 is overleden, aangezien dat zou zijn gebeurd bij een bombardement, waarbij wellicht ook appellant aanwezig is geweest. Aangezien er geen gegevens of verklaringen van familieleden of andere getuigen zijn die zijn die erop wijzen dat de moeder van appellant bij een bombardement zou zijn omgekomen en al evenmin dat appellant zelf daarbij op zodanige wijze betrokken zou zijn geweest dat dit als calamiteit onder werking van de Wubo kan worden gebracht, mocht verweerder een onderzoek hiernaar achterwege laten.
2.5. Het beroep dat door appellant is gedaan op het gezinsbeleid kan reeds hierom niet tot een ander oordeel leiden, omdat in elk geval niet gebleken is dat de kinderen met hun ouders samen als gezin geïnterneerd zijn geweest.
2.6. Voor het overige heeft appellant geen gebeurtenissen of calamiteiten naar voren gebracht die onder de werking van de Wubo zouden kunnen vallen.
3. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond. Het beroep van appellante dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.