[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 17 november 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 7 mei 2010, kenmerk BZ 9424, JZ/K70/2010 (verder: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2011. Voor appellant is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1942, heeft in september 1991 bij verweerder een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. Bij besluit van 3 augustus 1992 heeft verweerder aanvaard dat appellant calamiteiten in de zin van artikel 2 van de Wubo heeft meegemaakt. De gevraagde uitkering heeft verweerder bij dat besluit, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 augustus 1993, geweigerd op de grond dat appellant als gevolg van de oorlogscalamiteiten geen tot blijvende invaliditeit leidend letsel heeft opgelopen. Verweerder was van oordeel dat de door appellant gemelde psychische en lichamelijke klachten niet aan de oorlogservaringen konden worden toegeschreven maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan. Tegen het besluit van 18 augustus 1993 heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.2. In november 2006 heeft appellant zich opnieuw tot verweerder gewend met een aanvraag op grond van de Wubo. Bij besluit van 19 april 2007 heeft verweerder wel erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo, maar de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant geen feiten of omstandigheden heeft vermeld die aanleiding geven de eerdere beslissing te herzien. Het tegen het dat besluit ingediende bezwaar heeft verweerder bij besluit 31 augustus 2007 niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet indienen van de gronden waarop het bezwaar berust. Het daartegen ingestelde beroep heeft de Raad bij uitspraak van 3 juli 2008, nummer 07/5540 WUBO, ongegrond verklaard.
1.3. In augustus 2009 is namens appellant wederom een aanvraag op grond van de Wubo ingediend. In dat verband is naar voren gebracht dat appellant in het kader van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) wel in aanmerking is gebracht voor een invaliditeitsuitkering. Op basis van de AOR-gegevens heeft verweerder, in navolging van de geneeskundig adviseur, bij besluit van 26 oktober 2009 appellant op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Hem zijn met ingang van 1 augustus 2009 de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo en enige voorzieningen toegekend. Het bezwaar, gericht tegen de ingangsdatum van de toekenningen, heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In beroep is namens appellant aangevoerd dat verweerder de toeslag en de voorzieningen met ingang van een eerdere datum had moeten toekennen omdat de besluitvorming destijds gebrekkig was. Namens appellant is in dat verband gewezen op de medische onderzoeksverslagen die zijn gehanteerd in het kader van de AOR-aanvraag.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. In artikel 40, eerste lid, van de Wubo is - voor zover hier van belang - bepaald dat de uitkering en de toeslag ingaan op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag daartoe is ingediend. Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wubo is verweerder bevoegd in het voordeel van de betrokkene af te wijken van het bepaalde in het eerste lid indien, rekening houdende met alle omstandigheden, een dergelijke afwijking in een individueel geval noodzakelijk wordt geacht.
3.2. Verweerster heeft de (hoofd)regel van artikel 40, eerste lid, van de Wubo toegepast en de ingangsdatum van de toekenningen gesteld op de eerste dag van de maand waarin de (hernieuwde) aanvraag is ingediend. De Raad kan dit uitgangspunt onderschrijven. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de onder 1.1 en 1.2 genoemde besluiten tussen partijen in rechte vaststaan en de daaraan ten grondslag liggende aanvragen van september 1991 respectievelijk november 2006 als afgedaan moeten worden beschouwd.
3.3. Verder zijn naar het oordeel van de Raad geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die met zich brengen dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van de hem op grond van artikel 40, tweede lid, van Wubo toekomende bevoegdheid. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de in het kader van de hernieuwde aanvraag naar voren komende gegevens niet blijkt dat de eerdere besluiten onjuist zijn geweest en verweerder van die onjuistheid een verwijt valt te maken. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat de eerdere medische onderzoeken en adviezen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Uit de voorhanden zijnde medische gegevens komt duidelijk naar voren dat er bij appellant sprake is geweest van een sluimerende incomplete Posttraumatische stressstoornis (PTSS). Deze PTSS is zich pas in de loop der jaren duidelijker gaan manifesteren als gevolg van een dalende levenslijn, afnemende psychische spankracht en een verslechterende lichamelijke gezondheid. Er is dan ook sprake van een verergering van psychische klachten, die de veranderde causaliteitsbeoordeling verklaart.
3.4. Namens appellant is nog betoogd dat het beroepschrift met betrekking tot de onder 1.2 genoemde beroepszaak door verweerder aangemerkt had moeten worden als een verzoek om herziening. De Raad kan dat niet onderschrijven, omdat uit dat schrijven in geheel niet blijkt dat appellant bedoeld heeft herziening te vragen. De enkele omstandigheid dat een opsomming is gegeven van de bij appellant aanwezige gezondheidsklachten maakt dit niet anders.
4. Gezien het vorengaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen aanleiding. Het beroep is dus ongegrond.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.