ECLI:NL:CRVB:2011:BU5273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/130 AW-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
  • K. Zeilemaker
  • K.J. Kraan
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake appelverbod en recht op een eerlijk proces

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2011 uitspraak gedaan in het verzet van appellant tegen een eerdere uitspraak van de Raad. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 november 2010. De Raad had zich eerder onbevoegd verklaard, omdat volgens artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet geen hoger beroep openstaat tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft verzet aangetekend, stellende dat hij recht heeft op een zitting waarbij zowel hij als de minister in de gelegenheid moeten worden gesteld om inlichtingen en denkbeelden uit te wisselen. Hij voerde aan dat zijn rechten, zoals gewaarborgd door artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), zijn geschonden doordat de minister niet ter zitting is verschenen.

De Raad overwoog dat er geen evident schending van de beginselen van een goede procesorde of fundamentele rechtsbeginselen was die een eerlijk proces waarborgen. De Raad stelde vast dat er geen recht van de rechtzoekende op het verschijnen ter zitting van de wederpartij bestaat en dat de door appellant aangehaalde artikelen van het EVRM geen grondslag bieden voor een dergelijk recht. Gelet op deze overwegingen kon niet worden gesteld dat appellant een eerlijk proces was onthouden. De Raad concludeerde dat het verzet ongegrond was en verklaarde dit in zijn uitspraak.

Uitspraak

11/130 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 november 2010, 10/4891, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 17 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Bij uitspraak van 31 maart 2011, 11/130, als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet, heeft de Raad zich onbevoegd verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant verzet gedaan.
Het verzet is behandeld ter zitting van 6 oktober 2011. Appellant is daar verschenen. De minister heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De uitspraak van de Raad van 31 maart 2011 berust op de overweging, dat ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet geen hoger beroep open staat tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb. De Raad zag geen grond voor een bevoegdheid van de Raad om van het hoger beroep van appellant kennis te nemen.
2. In verzet heeft appellant - kort gezegd - aangevoerd dat het hiervoor bedoelde appelverbod buiten toepassing dient te blijven omdat hij recht heeft op een zitting waarbij hij en de minister in de gelegenheid zijn gesteld om inlichtingen/denkbeelden te verstrekken en/of te ontvangen. Nu hij aan zijn verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht heeft voldaan, maar de minister niet ter zitting is verschenen waardoor er geen uitwisseling van inlichtingen/denkbeelden heeft kunnen plaatsvinden, is appellant van mening dat zijn ingevolge artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde rechten door de minister zijn geschonden en maakt hij aanspraak op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie. Daarbij heeft appellant gewezen op de “Verklaring van verbondenheid” van het ministerie van Justitie waarin onder meer is vermeld dat de rechters burgers beschermen tegen onrechtvaardige behandeling door de overheid.
3. De Raad ziet in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat sprake is geweest van evidente schending van beginselen van een goede procesorde dan wel fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen, op grond waarvan volgens vaste rechtspraak doorbreking van het appelverbod gerechtvaardigd is. De Raad overweegt hiertoe dat er geen recht van de rechtzoekende op het verschijnen ter zitting van de wederpartij bestaat. Ook de door appellant in dat verband aangehaalde artikelen van het EVRM bieden geen grondslag voor een dergelijk recht. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat appellant een eerlijk proces is onthouden.
Derhalve dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en K.J. Kraan en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van S. Werensteijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2011.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) S. Werensteijn.
HD