11/1345 AKW + 11/4237 AKW
[appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2011, 10/1872 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 18 november 2011
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Op 15 juli 2011 heeft de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2011. Appellant is daarbij – met kennisgeving – niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brief van 30 augustus 2011 heeft de Svb vragen van de Raad beantwoord. Op 23 september 2011 heeft de Svb nog een nader stuk aan de Raad doen toekomen. Bij brief van 19 oktober 2011 heeft de gemachtigde van appellant op deze stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 21 oktober 2011. Appellant is daarbij – met kennisgeving – niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
1.1. Appellant is in het verleden werkzaam geweest in Nederland en is in begin jaren ’90 teruggekeerd naar Marokko. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft in 2005 met ingang van 16 juli 1992 aan appellant een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf 1 juli 2004 ontvangt appellant een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) van 2% van het volledige AOW-pensioen.
1.2. Appellants aanvragen om kinderbijslag ingediend in 2005 en 2007 zijn afgewezen omdat appellant niet als verzekerde voor de AKW kon worden aangemerkt.
1.3. Op 17 juli 2009 heeft appellant wederom een aanvraag om toekenning van kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ingediend bij de Svb.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 10 maart 2010 (besluit 1) heeft de Svb zijn besluit van 31 juli 2009 gehandhaafd, waarbij is geweigerd ingaande het derde kwartaal van 2008 kinderbijslag toe te kennen, omdat appellant over het vierde kwartaal van 1999 geen recht had op kinderbijslag en daarom niet voortgezet verzekerd kan worden geacht.
2. De rechtbank heeft het tegen besluit 1 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraken van de Raad van 3 februari 2010 (LJN BL3516 e.a.). In die uitspraken heeft de Raad overwogen dat de Svb het daadwerkelijk toekennen van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1999 terecht bepalend heeft geacht voor de toepassing van artikel 27 van het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1999 van 24 december 1998, Stb. 746 (KB 746). De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant niet met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1999 omdat niet is gebleken dat appellant zijn aanspraken op kinderbijslag voor 1 januari 2000 heeft veiliggesteld.
3.1. Namens appellant is aangevoerd dat hij wel voortgezet verzekerd was ingevolge de AKW en daarom aanspraak maakt op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2008 tot en met het derde kwartaal van 2009.
3.2. Na kennisneming van het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2011 (LJN BP4794), waarbij de Hoge Raad voor de toepassing van artikel 27 van KB 746 – anders dan de rechtbank en de Raad – een theoretisch recht op kinderbijslag bepalend heeft geacht, heeft de Svb bij besluit van 15 juli 2011 (besluit 2) medegedeeld nader van oordeel te zijn dat appellant vanaf het eerste kwartaal van 2000 tot 1 juli 2004 (voortgezet) verzekerd is krachtens de AKW. Met ingang van 1 juli 2004 ontvangt appellant een AOW-pensioen van minder dan 35% van het minimumloon en kan hij niet langer als verzekerde krachtens de AKW worden aangemerkt. De Svb heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat op 17 juli 2009 een aanvraag om kinderbijslag van appellant is ontvangen en dat niet is gebleken van een eerder moment van veiligstellen op grond waarvan een bijzonder geval moet worden aangenomen voor een langere terugwerkende kracht dan een jaar. Appellant heeft daarom over het derde kwartaal van 2008 tot en met het derde kwartaal van 2009 geen recht op kinderbijslag.
3.3. De Raad heeft aanleiding gezien het besluit 2 op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in de beoordeling van het hoger beroep te betrekken, nu met dit besluit niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant.
3.4. Bij brief van 30 augustus 2011 heeft de Svb aan de Raad medegedeeld dat bij de bestudering van het dossier is gebleken dat appellant reeds op 14 februari 2006 zijn aanspraken op kinderbijslag heeft veiliggesteld. Voorts is gebleken dat door de toekenning van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht het AOW-pensioen van appellant dient te worden verhoogd naar 18% van het volledige pensioen. Bij brief van 23 september 2011 heeft de Svb vervolgens aan de Raad medegedeeld dat er gelet op de hoogte van het AOW-pensioen geen verzekering voor de AKW kan bestaan.
3.5. Bij brief van 19 oktober 2011 heeft de gemachtigde van appellant aan de Raad laten weten dat hij zich kan verenigen met het standpunt van de Svb dat de (aangepaste) hoogte van het AOW-pensioen niet kan leiden tot verzekering voor de AKW vanaf 1 juli 2004. Met de Svb is de gemachtigde voorts van mening dat uit de gedingstukken niet blijkt van een eerder moment van veiligstellen dan op 14 februari 2006.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad stelt vast dat de Svb de weigering van kinderbijslag aan appellant omdat hij over het vierde kwartaal van 1999 geen recht op kinderbijslag zou hebben en daardoor niet voortgezet verzekerd is geweest, niet langer handhaaft. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het daarbij gehandhaafde besluit 1 niet in stand kunnen blijven. Vervolgens dient de Raad te beoordelen of besluit 2 in rechte stand kan houden.
4.3. De Raad stelt verder vast dat tussen partijen niet meer in geschil is dat appellant vanaf 1 juli 2004 niet meer verzekerd is krachtens de AKW. Dit betekent dat, ook als wordt uitgegaan van een beoordeling van het recht op kinderbijslag met een terugwerkende kracht tot het eerste moment van veiligstellen op 14 februari 2006, dit niet kan leiden tot een toekenning van kinderbijslag vanaf die datum.
4.4. Uit de overwegingen 4.2 en 4.3 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en besluit 1 dienen te worden vernietigd en het beroep tegen besluit 1 gegrond dient te worden verklaard. Het beroep tegen besluit 2 wordt ongegrond verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten die appellant wegens aan hem verleende rechtsbijstand heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 322,- in bezwaar, € 437,- in beroep en € 437,- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt de Svb tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1196,-;
Bepaalt dat de Svb het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2011.