11/3068 AKW + 11/6162 AKW
[appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2008, 07/1889 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 18 november 2011
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft op 3 februari 2010 uitspraak gedaan in deze zaak onder nummer 08/6296 AKW.
Namens appellant heeft mr. Desloover tegen de uitspraak van de Raad van 3 februari 2010 beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van 13 mei 2011, nummer 10/01254, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van de Centrale Raad vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar de Centrale Raad teruggewezen.
Bij brief van 13 juli 2011 heeft de Svb gereageerd op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2011. Appellant is daarbij – met kennisgeving - niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.Y. van den Berg.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Op 18 oktober 2011 heeft de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Bij brief van 19 oktober 2011 heeft de gemachtigde van appellant hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 21 oktober 2011. Appellant is daarbij – met kennisgeving – niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
1.1. Appellant is in het verleden werkzaam geweest in Nederland en is in de jaren ’90 met behoud van zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) teruggekeerd naar Marokko. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze uitkering aanvankelijk ingetrokken per 1 juli 1998. Na een procedure heeft het Uwv in 2006 alsnog met ingang van 1 juli 1998 aan appellant een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Op 5 september 2006 heeft appellant een aanvraag om toekenning van kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ingediend bij de Svb ten behoeve van zijn zeven kinderen.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 6 april 2007 (besluit 1) heeft de Svb zijn besluit van 27 september 2006 gehandhaafd, waarbij is geweigerd over het derde kwartaal van 2005 tot en met het derde kwartaal van 2006 kinderbijslag aan appellant toe te kennen, omdat appellant over het vierde kwartaal van 1999 geen recht had op kinderbijslag en daarom niet voortgezet verzekerd was krachtens de AKW.
2.1. De rechtbank heeft het tegen besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.2. De Raad heeft bij uitspraak van 3 februari 2010 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 mei 2011 het tegen de uitspraak van de Raad van 3 februari 2010 namens appellant ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van de Raad vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing teruggewezen naar de Raad. De Hoge Raad heeft voorts de Svb veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad heeft hiertoe verwezen naar zijn arrest van 8 april 2011 (LJN BP4794) waarin voor de toepassing van artikel 27 van het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1999 van 24 december 1998, Stb. 746 (KB 746) – anders dan de rechtbank en de Raad - een theoretisch recht op kinderbijslag bepalend is geacht.
2.4. Naar aanleiding van dit arrest heeft de Svb bij brief van 13 juli 2011 aan de Raad medegedeeld nader van oordeel te zijn dat appellant met terugwerkende kracht verzekerd wordt geacht krachtens de AKW. Vervolgens heeft de Svb bij besluit van 18 oktober 2011 (besluit 2) medegedeeld dat appellant over het derde en vierde kwartaal van 2005 recht heeft op kinderbijslag voor vier kinderen en vanaf het eerste kwartaal van 2006 tot en met het derde kwartaal van 2006 recht heeft op kinderbijslag voor drie kinderen.
3. De Raad heeft aanleiding gezien besluit 2 op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling van het hoger beroep te betrekken, nu met dit besluit niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad stelt vast dat de Svb de weigering van kinderbijslag aan appellant omdat hij niet verzekerd is geweest, niet langer handhaaft. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het daarbij gehandhaafde besluit 1 niet in stand kunnen blijven. Vervolgens dient de Raad te beoordelen of besluit 2 in rechte stand kan houden.
4.3. Bij brief van 19 oktober 2011 heeft de gemachtigde van appellant aan de Raad medegedeeld dat appellant zich met besluit 2 geheel kan verenigen. Namens appellant is daarbij verzocht de Svb te veroordelen in de kosten van de procedure. Dit betekent dat besluit 2 geen bespreking meer behoeft.
5. De Raad ziet aanleiding om de Svb op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Voor de procedure in hoger beroep is een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand afgegeven.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt de Svb tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1610,-, waarvan € 644,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Svb het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2011.