[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 mei 2010, 09/1305 (hierna: aangevallen uitspraak),
Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht (hierna: gedeputeerde staten)
Datum uitspraak: 27 oktober 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2011. Appellant is verschenen. Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W.A. Hakkert en mr. M. Marra, beiden werkzaam bij de provincie Utrecht.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als [functie] van het Bureau van de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid en Maatschappelijke Dienstverlening in de provincie Utrecht (hierna: Provinciale Raad). Als gevolg van het beëindigen van de subsidie aan de Provinciale Raad per 1 juli 1996 is het Bureau van de Provinciale Raad opgeheven. In verband hiermee is een Sociaal Plan opgesteld. In dit Sociaal Plan zijn de wachtgeldrechten van de medewerkers van de Provinciale Raad, waaronder die van appellant, vastgelegd. Bij besluit van 25 april 1996 is appellant ontslag verleend met ingang van 1 juli 1996. Bij besluit van dezelfde datum is appellant een uitkering (hierna: wachtgeld) ingevolge het Wachtgeldbesluit provincie Utrecht 1996 (hierna: Wachtgeldbesluit) en een aanvullende uitkering daarop toegekend.
1.2. Op 10 september 2008 heeft appellant verzocht om in de grondslag van zijn wachtgeld en de aanvullende uitkering de eindejaarsuitkering te betrekken en wel vanaf de datum van invoering daarvan. Volgens appellant vloeit dat namelijk voort uit de met hem in 1996 gemaakte afspraken.
1.3. Bij besluit van 23 oktober 2008, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit van 31 maart 2009, hebben gedeputeerde staten appellants verzoek afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
3.1. In geschil is uitsluitend de vraag of gedeputeerde staten bij de vaststelling van de grondslag van appellants wachtgeld en aanvullende uitkering terecht de eindejaarsuitkering buiten beschouwing hebben gelaten.
3.2. Volgens het in rechte vaststaande besluit van 25 april 1996 heeft appellant ingevolge het Wachtgeldbesluit voor de periode van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 aanspraak op 80% en voor de periode van 1 juli 1997 tot 1 oktober 2013 aanspraak op 70% van zijn (geïndexeerde) laatstelijk genoten bezoldiging. Daarnaast heeft appellant voor de periode van juli 1996 tot 1 juli 1999 een gegarandeerd recht op een aanvullende uitkering tot 100% van zijn (geïndexeerde) laatstelijk genoten bezoldiging en voor de periode van 1 juli 1999 tot 1 oktober 2013 een gegarandeerd recht op een aanvullende uitkering tot 80% van zijn (geïndexeerde) laatstelijk genoten bezoldiging. In het besluit van 25 april 1996 is verder opgenomen dat indexering van appellants laatstelijk genoten bezoldiging plaatsvindt overeenkomstig de sectorale loonontwikkeling.
3.3. In artikel 3, eerste lid, van het Wachtgeldbesluit, zoals dat ten tijde van het appellants ontslag in 1996 luidde, is bepaald dat voor de toepassing van dat besluit onder bezoldiging wordt verstaan: de bezoldiging als bedoeld in artikel 2 van het Ambtenarenreglement voor de provincie Utrecht, vermeerderd met de vakantie-uitkering, berekend over de maand, waarop betrokkene op de dag voorafgaande aan zijn ontslag aanspraak had. Ingevolge het derde lid van dat artikel wordt de bezoldiging, omschreven in onder andere het eerste lid, aangepast overeenkomstig een algemene wijziging van het salaris en van de vakantie-uitkering van het provinciaal personeel, met ingang van de dag waarop de salariswijziging respectievelijk de wijziging van de vakantie-uitkering van kracht wordt.
3.4. Tussen partijen staat vast dat appellant vóór zijn ontslag in 1996 geen aanspraak had op een eindejaarsuitkering. Gelet op artikel 3, eerste lid, van het Wachtgeldbesluit behoort de eindejaarsuitkering dus niet tot appellants laatstelijk genoten bezoldiging en evenmin tot de berekeningsgrondslag van zijn wachtgeld. Ook is de Raad niet gebleken dat na appellants ontslag een zodanige algemene wijziging van het salaris heeft plaatsgevonden dat de eindejaarsuitkering ingevolge artikel 3, derde lid, van het Wachtgeldbesluit alsnog tot de grondslag van het wachtgeld van appellant is gaan behoren.
3.5. Anders dan appellant meent kan naar het oordeel van de Raad met de met appellant gemaakte afspraak, dat indexering van appellants laatstelijk genoten bezoldiging plaatsvindt volgens sectorale loonontwikkeling, niet beoogd zijn de na zijn ontslag ingevoerde looncompontenten, zoals de eindejaarsuitkering, in de grondslag van het wachtgeld te betrekken. De Raad deelt de opvatting van gedeputeerde staten dat met die afspraak beoogd is de laatstelijk genoten bezoldiging te indexeren met de bij een Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO) afgesproken procentuele verhogingen van het salaris. Deze verandering is een door de jaren heen vast gegeven, waardoor het mogelijk was om daarover in 1996 afspraken te maken. Met de indexering volgens de bij CAO afgesproken procentuele verhoging van het salaris wordt voorkomen dat het bij het besluit van 25 april 1996 gegarandeerde inkomen van appellant steeds minder waard zou worden, tengevolge van bijvoorbeeld inflatie.
3.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat gedeputeerde staten terecht bij het vaststellen van de grondslag van appellants wachtgeld en aanvullende uitkering de eindejaarsuitkering buiten beschouwing hebben gelaten. Ook uitgaande van het begrip laatstelijk genoten loon in plaats van laatstelijk genoten bezoldiging, zoals appellant voorstaat, komt de Raad niet tot een ander oordeel. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en H.C.P. Venema en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2011.