[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 juli 2010 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Financiën, thans de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 10 november 2011
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Namens de staatssecretaris is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2011. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. V.S.M. Sturkenboom, juridisch adviseur te Groningen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Q.A. Witsen-Elias en E.C.M. Diepmaat, beiden werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Financiën, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Financiën.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant, geboren in 1955, was werkzaam als medewerker-beheerder bij het Centrum voor Informatie- en Communicatietechnologie van de Belastingdienst. In die functie was hij belast met het aannemen van telefoongesprekken en het oplossen van storingen en van andere problemen die verband hielden met de computersystemen van de Belastingdienst. In dit werk heeft appellant RSI-achtige klachten gekregen. Nadat de staatssecretaris namens appellant aansprakelijk was gesteld voor de door hem als gevolg van een beroepsziekte geleden en nog te lijden schade, heeft de staatssecretaris nader medisch onderzoek laten instellen. De geraadpleegde orthopedisch chirurg dr. S.J. Ham heeft geconcludeerd dat sprake is van een aspecifieke RSI, gezien het feit dat er geen aantoonbare aandoening aanwezig is. Bij besluit van 29 mei 2008 zijn de klachten van appellant aangemerkt als beroepsziekte in de zin van artikel 35, aanhef en onder d, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Aanvaard is hierbij dat die klachten van appellant in overwegende mate het gevolg zijn van het feit dat gedurende de periode waarin hij werkzaam is geweest bij het Centrum voor Informatie- en Communicatietechnologie (tussen 1 december 1996 en 14 juli 2000) niet aan de jegens hem in acht te nemen zorgplicht met betrekking tot de inrichting van zijn werkplek is voldaan. Hiervoor is aansprakelijkheid aanvaard. Dit brengt mee dat appellant, voor zover sprake is van arbeidsverzuim op grond van genoemde klachten, op grond van artikel 37, vierde lid, van het ARAR ook na 52 weken ziekteverzuim recht heeft op volledige doorbetaling van zijn bezoldiging. Verder heeft appellant op grond van artikel 48 van het ARAR recht op vergoeding van de direct uit de beroepsziekte voortvloeiende en voor zijn rekening blijvende noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging. Bij dit besluit is aangegeven dat, voor zover sprake is van schade in andere zin, de staatssecretaris bereid is in overleg met appellant te bezien of en zo ja in welke mate daarvoor een vergoeding moet worden verleend en dat een voorstel van de zijde van appellant hiertoe wordt afgewacht.
2.2. Bij brief van 23 september 2008 is namens appellant verzocht om vergoeding van materiële schade, onder meer bestaande uit kosten van loonderving, begroot op € 40.000,-en immateriële schade, begroot op € 350.000,-. Later is het standpunt ingenomen dat de inkomensschade wegens gemiste promotiekansen moest worden bepaald op € 400.000,- bruto. Bij besluit van 12 mei 2009 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, afwijzend beslist op het verzoek tot vergoeding van inkomensschade en is aan appellant een bedrag van € 75.000,- netto toegekend ter vergoeding van immateriële schade, ontstaan door de RSI. Bij besluit van 24 december 2009 is het tegen het besluit van
12 mei 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat op het moment dat appellant uitviel wegens RSI-achtige klachten geen sprake was van een concreet uitzicht op een hogere functie met een beter salaris, zoals de functie van tester/bouwer. Dat het voorkwam dat ambtenaren met een vergelijkbare opleiding als appellant in aanmerking kwamen voor die functies, achtte de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat appellant hier dus ook wel voor in aanmerking zou zijn gekomen, omdat hierbij tal van factoren van belang zijn. Bij de schadeloosstelling behoefde dan ook geen rekening te worden gehouden met gemiste promotiekansen. De rechtbank achtte de toegekende vergoeding voor immaterieel leed van € 75.000,- netto billijk.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ten aanzien van de verzochte vergoeding voor inkomensschade volgt de Raad de rechtbank in het oordeel dat geen sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende schade. Dat appellant zonder zijn uitval wegens RSI-achtige klachten zou zijn doorgestroomd naar de functie van tester/bouwer acht de Raad te speculatief. Voor die functie is een afgeronde opleiding op HBO-niveau vereist en aan die opleidingseis voldoet appellant niet. Hij beschikt over een MAVO-diploma en een aantal certificaten. Onweersproken is dat een dergelijke functie appellant ook nooit in een loopbaangesprek of anderszins in het vooruitzicht is gesteld. Het enkele feit dat sommige collega’s die niet beschikten over de vereiste vooropleiding wel zijn doorgestroomd naar hoger betaalde functies, is niet voldoende om aan te nemen dat appellant zonder zijn uitval ook die carrièrestap zou hebben gemaakt. De kort voor de zitting namens appellant nog overgelegde lijst met namen van collega’s van destijds met hun huidige salariëring, kan evenmin tot een andere conclusie leiden. Deze gegevens zijn in een zeer laat stadium van de procedure ingediend en bieden bovendien geen inzicht in alle relevante omstandigheden van die collega’s, elf jaar na de uitval van appellant.
4.2. Met betrekking tot de verleende vergoeding voor immateriële schade overweegt de Raad dat het hier betreft de immateriële gevolgen (leed en pijn en gederfde levensvreugde) van door de arbeidsomstandigheden veroorzaakt lichamelijk letsel, in dit geval RSI-achtige klachten. De toewijzing van smartengeld dient naar billijkheid te geschieden, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Van de zijde van appellant is in dit kader in hoofdzaak aangevoerd dat hij zware pijnstillende medicijnen moet gebruiken, die hem dusdanig versuffen dat hij niet meer kan deelnemen aan het verkeer, die maken dat hij cognitief op een lager niveau functioneert en die zijn seksuele vermogens hebben aangetast. Ook krijgt appellant steeds meer beperkingen voor het verrichten van arbeid. De Raad is van oordeel dat appellant, gezien alle omstandigheden van dit geval en ook eerdere uitspraken van de Raad met betrekking tot smartengeld wegens beroepsziekten, met de toekenning van € 75.000,- netto in dit geval zeker niet tekort is gedaan.
5. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep van appellant geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.