op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 29 september 2009, 09/1250 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 7 december 2010, 10/1854 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Minister van Justitie, thans de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 10 november 2011
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting, waar de zaken gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 29 september 2011. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Kleine en G.M. Wellenberg, beiden werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Deze gedingen, die aanvankelijk mede zijn gevoerd ten name van de (toenmalige) Minister van Justitie, zijn in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de (toenmalige) Minister van Justitie.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is sinds 1999 werkzaam bij de IND. Aanvankelijk was hij werkzaam als medewerker bij het proces Asiel te [vestigingsplaats 1]. Voor deze functie geldt een loopbaanpad, waarbij een medewerker gemiddeld na twee jaar tekenbevoegd wordt verklaard en naar de eindschaal wordt bevorderd. In de periode 13 september 2004 tot juni 2005 heeft appellant een traject gevolgd, gericht op het verkrijgen van tekenbevoegdheid. Aansluitend was er een verbetertraject tot 1 maart 2006. De trajecten hebben niet geresulteerd in tekenbevoegdheid.
2.2. In het kader van een outplacementtraject is afgesproken dat appellant werkzaamheden zou gaan verrichten bij het proces Regulier te Zwolle gedurende de periode van 1 september 2007 tot 1 maart 2008; deze periode is later, wegens ziekte van appellant, verlengd tot 1 april 2008. Uit het door partijen ondertekende zogenoemde detacheringscontract, en uit de begeleidende brief van 29 augustus 2007 betreffende kaders detachering, blijkt dat partijen met deze tijdelijke plaatsing beoogd hebben dat appellant gedurende een leer-werkperiode van een half jaar de mogelijkheid krijgt zijn kwaliteiten te laten zien. Verloopt de plaatsing succesvol, dan wordt appellant opgenomen in de vaste formatie van het proces Regulier te Zwolle. Succesvol betekent in dit geval, dat er na afloop van het gegeven halfjaar voldoende vertrouwen is bij de inlenende unitmanager over het bereiken van taakvolwassenheid door appellant in de uitvoering van reguliere werkzaamheden. Verloopt de plaatsing niet succesvol dan zal appellant terugkeren naar het proces Asiel te [vestigingsplaats 1], om daar zijn outplacement traject verder te doorlopen en af te ronden.
2.3. Bij besluit van 16 april 2008 heeft de minister schriftelijk aan appellant bevestigd, dat zijn functioneren in de afgelopen periode zowel op kwantitatief als kwalitatief niveau onvoldoende ontwikkeling heeft doorgemaakt, in relatie tot wat redelijkerwijs verwacht zou mogen worden. Op grond daarvan heeft de minister niet de overtuiging dat appellant zal uitgroeien tot een goede en volwaardige medewerker binnen het proces Regulier. Zijn plaatsing bij het proces Regulier wordt met ingang van 1 april 2008 niet omgezet in een definitieve plaatsing en is derhalve met ingang van genoemde datum geëindigd.
2.4. Bij besluit van 5 februari 2009 (hierna: bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 april 2008 ongegrond verklaard.
2.5. Bij brief van 30 september 2009 heeft appellant gesolliciteerd naar de functie van medewerker bij de IND, unit Dublin, op de locatie Arnhem. Bij besluit van 8 oktober 2009 heeft de minister aan appellant meegedeeld, dat zijn sollicitatie niet verder in behandeling wordt genomen.
2.6. Bij besluit van 14 april 2010 (hierna: bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 oktober 2009 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant inzake bestreden besluit 1 naar voren gebracht dat hij geen reële kans heeft gehad bij proces Regulier. Na drie maanden zou er al een onomkeerbaar besluit zijn genomen dat de plaatsing mislukt was. Van de afgesproken intensieve begeleiding zou geen sprake zijn geweest.
Inzake bestreden besluit 2 heeft appellant ingebracht dat hij wel degelijk geschikt is voor de functie bij unit Dublin, en dat de minister hem ten onrechte niet taakvolwassen heeft geoordeeld. Voorts zou de minister in strijd hebben gehandeld met het geldende herplaatsingsbeleid en zou hij het gelijkheidbeginsel hebben geschonden.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
5.1. Bestreden besluit 1: beëindiging tijdelijke plaatsing
5.1.1. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling van appellant, dat hij geen reële kans heeft gehad bij proces Regulier. Uit de gedingstukken blijkt dat er geregeld voortgangsgesprekken met hem zijn gehouden, waarbij met name is gesproken over de achterblijvende kwantiteit van zijn produktie en over zijn leerhouding. Voorts blijkt daaruit dat de begeleidster van appellant er meermalen op heeft aangedrongen, dat hij eventuele problemen die hij bij het werk ontmoette direkt kwam bespreken, en er niet te lang zelf mee bleef rondlopen. Appellant heeft hiervan echter niet of weinig gebruik gemaakt, naar zijn zeggen omdat hij een ervaren kamergenoot had, die hem bij voorkomende problemen kon helpen. Bij dat licht kan naar het oordeel van de Raad niet staande worden gehouden, dat appellant onvoldoende zou zijn begeleid.
5.1.2. Naar aanleiding van de door appellant naar voren gebrachte schriftelijke verklaring van genoemde kamergenoot, waarin deze stelt dat hetgeen van appellant werd gevraagd geen eenvoudige missie was, mede gelet op de beperkte opleiding en het relatief korte tijdsbestek van een half jaar dat appellant was gegund, merkt de Raad op dat de voorwaarden waaronder appellant een kans kreeg bij proces Regulier moeten worden bezien tegen de achtergrond van de jarenlange ervaring die hij al als medewerker bij de IND had opgedaan. Tegen die achtergrond zijn die voorwaarden naar het oordeel van de Raad niet als onredelijk of anderszins onjuist te beschouwen.
5.1.3. Ook uit het feit, dat appellant tijdens een evaluatiegesprek op 11 december 2007 van zijn leidinggevende diens conclusie te horen kreeg dat appellant de verwachtingen niet zou gaan waarmaken, gelet op de achterblijvende productie afgezet tegen de eenvoudige zaken die appellant tot dan toe behandeld had, maakt de Raad niet op dat appellant geen reële kans is geboden of dat de leidinggevende vooringenomen was jegens appellant. De Raad ziet dit gesprek veeleer tegen de achtergrond, dat inmiddels een indruk was verkregen van appellants vaardigheden en dat die niet hoopvol stemden.
5.1.4. Ook uit het verdere verloop van de tijdelijke plaatsing, na het gesprek van 11 december 2007, blijkt naar het oordeel van de Raad dat appellant de in redelijkheid te stellen eisen niet heeft kunnen waarmaken. Dat appellant in die periode enige malen ziek is geweest en wellicht aangeslagen was door de tegenvallende waardering van zijn werk, doet hieraan niet af. De minister mocht immers in redelijkheid de eis stellen dat appellant - ondanks de door hem ondervonden tegenslag - op de dagen dat hij wel arbeidsgeschikt was gemiddeld de vereiste produktie leverde. Appellant is daarin echter - naar hij ook zelf heeft erkend - niet geslaagd, ook niet toen de afgesproken periode van tewerkstelling in verband met zijn ziektedagen nog met een maand is verlengd.
5.1.5. De minister heeft ook naar het oordeel van de Raad terecht geconcludeerd, dat appellant niet heeft voldaan aan de in het detacheringscontract gestelde voorwaarden, en was derhalve bevoegd de tewerkstelling van appellant bij het proces Regulier in Zwolle te beëindigen. Het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 1 treft dus geen doel.
5.2. Bestreden besluit 2: afwijzing sollicitatie
5.2.1. De minister heeft onweersproken gesteld dat voor de functie van medewerker bij de unit Dublin, waarnaar appellant heeft gesolliciteerd, dezelfde functie-eisen gelden als voor de huidige medewerkersfunctie van appellant. Blijkens bestreden besluit 2 heeft de minister de (handhaving van de) afwijzing van appellant gebaseerd op het niet voldoen aan de eis dat de medewerker binnen de gestelde termijn (voor nieuwe medewerkers bedroeg deze maximaal twee jaar) zelfstandig werkt en het niveau van taakvolwassenheid bereikt.
5.2.2. Met inachtneming van de terughoudende toetsing die volgens vaste rechtspraak van de Raad heeft te gelden bij de rechterlijke beoordeling van een beslissing om een sollicitatie af te wijzen, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de minister deze sollicitatie in redelijkheid heeft kunnen afwijzen op de grond dat appellant reeds eerder niet in staat is gebleken taakvolwassenheid te bereiken. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat de minister met de afwijzing van appellant in strijd zou hebben gehandeld met het geldende herplaatsingsbeleid, nu appellant de status van herplaatsingskandidaat niet had. Evenmin heeft appellant zijn stelling aannemelijk gemaakt dat de minister heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu hij deze stelling niet nader heeft geconcretiseerd. Het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 2 treft dus ook geen doel.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd.
7. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2011.