ECLI:NL:CRVB:2011:BU3340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/5688 WWB + 11/3367 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkene, die sinds 17 augustus 1989 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het besluit van het College om de bijstand van betrokkene te herzien, vernietigd, omdat zij oordeelde dat het recht op bijstand wel kon worden vastgesteld ondanks de schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene.

De Raad stelt vast dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet woonachtig was op de door hem opgegeven adressen. Dit werd bevestigd door getuigenverklaringen van familieleden en buren, die aangaven dat betrokkene een onduidelijke woonsituatie had en niet op de opgegeven adressen verbleef. De Raad oordeelt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten van ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. De eerdere uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het beroep tegen het besluit van 13 mei 2008 wordt ongegrond verklaard.

De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig zijn, en dat de eerdere besluiten van het College, die voortvloeien uit de vernietigde uitspraak, ook voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/5688 WWB
11/3367 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 september 2009, 08/2431 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 25 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nader genomen besluiten ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. E.S. Tauwnaar, advocaat te Amsterdam, zich als gemachtigde gesteld en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving vanaf 17 augustus 1989 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond vanaf 18 juni 1984 tot en met 1 juni 2003 ingeschreven op het adres [adres 1] te [gemeente] (hierna: het eerste adres) en nadien op het adres [adres 2] te [gemeente] (hierna: het tweede adres), steeds bij [naam zuster], zijn zuster (hierna: zuster), als hoofdbewoonster. Dit zijn ook de adressen die betrokkene in de onderscheiden perioden aan appellant heeft opgegeven als zijn verblijfplaats. Met ingang van 22 augustus 2006 is de bijstand beëindigd. Hiertegen heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.1. Op 29 juli 2003 heeft appellant een anonieme tipbrief ontvangen over fraude met uitkeringen van betrokkene en zijn familieleden. Ten aanzien van betrokkene is daarin geschreven dat hij bij zijn moeder woont, maar elders staat ingeschreven. Een sociaal rechercheur van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam heeft in verband met prioriteitsstelling niet onmiddellijk, maar eerst nadat meer informatie was binnengekomen over betrokkene, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. Daartoe heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek verricht, familieleden en buurtbewoners als getuigen gehoord en betrokkene en de zuster als verdachten verhoord.
1.2.2. Tijdens zijn verhoor op 21 maart 2007 heeft betrokkene aanvankelijk verklaard dat hij altijd bij zijn zuster gewoond heeft. In de loop van het verhoor heeft hij verklaard dat hij eigenlijk meer bij familie, vrienden en kennissen is en dan weer thuis is en dan weer niet. Vervolgens heeft hij verklaard dat hij bij zijn moeder is gaan wonen toen deze een woning kreeg op de [adres 3] in [gemeente] (hierna: adres van de moeder). Hij stond ingeschreven bij zijn zuster en haalde daar zijn post op. Hij is nooit thuis: hij is een slenteraar. Vanaf het moment dat in die woning gas en licht zijn afgesloten, zijn betrokkene en zijn moeder bij zijn zuster ingetrokken. Hij heeft daar geen eigen kamer en slaapt daar af en toe. Hij komt ook veel bij een kennis, genaamd Vivian, maar daarover wilde hij niets verklaren. Zijn moeder wilde niet dat hij bij haar ingeschreven stond, omdat zij ook een uitkering heeft.
De zuster heeft tijdens haar verhoor op 21 maart 2007 verklaard dat betrokkene nooit een eigen woning heeft gehad en dat hij geen eigen kamer heeft in haar woning. Betrokkene stond ingeschreven bij haar, maar verbleef bij zijn moeder, totdat daar het licht werd afgesloten.
De moeder van betrokkene heeft tijdens haar verhoor op 21 maart 2007 verklaard dat betrokkene bij haar woonde totdat de energie bij haar woning werd afgesloten. Betrokkene had een sleutel van die woning en sliep alleen op dat adres.
De dochter van de zuster (hierna: het nichtje) heeft op 20 maart 2007 verklaard dat zij alleen met haar moeder en een zusje wonen op het tweede adres. Volgens haar woont betrokkene bij zijn moeder op haar adres.
De ex-man van zijn moeder heeft verklaard dat betrokkene een zwervend bestaan leidt.
Een buurvrouw van het eerste adres heeft verklaard dat betrokkene elders bij zijn moeder was gaan wonen. Drie buren van het tweede adres hebben verklaard dat betrokkene daar niet woont, maar af en toe langskomt; slechts één verklaarde dat betrokkene daar wel woont. Buren van het adres van de moeder hebben verklaard dat betrokkene af en toe langskomt, dat hij komt en gaat, meestal ’s avonds of ’s nachts. Al deze verklaringen zijn vastgelegd in processen-verbaal.
1.2.3. De sociaal rechercheur heeft de resultaten van het onderzoek vastgelegd in een proces-verbaal van 13 juni 2007. Daarin heeft zij op basis van de onderzoeksbevindingen en de (getuigen-)verklaringen geconcludeerd dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij niet in de periode van 1 december 1996 tot en met
21 augustus 2006 appellant op de hoogte heeft gesteld van zijn feitelijk hoofdverblijf.
1.3. Bij besluit van 20 december 2007 heeft appellant de bijstand van betrokkene herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 juli 1997 tot en met 21 augustus 2006 (hierna: de periode in geding) op de grond dat hij heeft nagelaten appellant in kennis te stellen van het feit dat hij niet woonachtig was op het opgegeven adres en door zijn onduidelijke woonsituatie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij dat besluit heeft appellant de kosten van de ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 92.526,25 van betrokkene teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 13 mei 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 mei 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand wel is vast te stellen, omdat er voldoende feitelijke grondslag is voor de vaststelling dat betrokkene woonachtig is geweest bij zijn moeder totdat daar gas en elektra werden afgesloten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij betoogt dat het recht op bijstand niet is vast te stellen door de onduidelijke woonsituatie van betrokkene.
4. Bij besluit van 12 oktober 2009, aangevuld bij besluit van 16 november 2009, heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2007 gegrond verklaard met toekenning van een vergoeding van kosten van de bezwaarprocedure en de terugvordering beperkt tot de periode van 1 februari 2006 tot en met 21 augustus 2006 en tot een bedrag van € 5.834,03. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep, op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zich mede uitstrekt tot dit nieuwe besluit.
5. In zijn verweerschrift heeft betrokkene volgehouden dat hij feitelijk woonachtig was op de door hem opgegeven adressen. Hij heeft erkend dat hij veelvuldig bij zijn moeder was, maar van een zwervend bestaan was absoluut geen sprake.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
6.2. De Raad stelt vast dat betrokkene nimmer de stelling heeft ingenomen dat hij feitelijk woonachtig was bij zijn moeder en dat op basis daarvan zijn recht op bijstand kon worden vastgesteld. In tegendeel, hij heeft tot in hoger beroep volgehouden dat hij zijn inlichtingenverplichting niet geschonden heeft en steeds woonachtig is geweest op de door hem opgegeven adressen. De rechtbank heeft aldus het besluit beoordeeld in het licht van niet door betrokkene opgeworpen beroepsgronden en is daarop tot een vernietiging van het besluit van 13 mei 2008 gekomen. Ambtshalve is de Raad daarom van oordeel dat de rechtbank aldus in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb is getreden buiten de omvang van het aan haar voorgelegde geschil. De aangevallen uitspraak moet deswege worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 13 mei 2008 beoordelen op de daartegen aangevoerde gronden.
6.3. Met appellant en anders dan betrokkene is de Raad van oordeel dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan appellant mee te delen dat hij niet woonachtig was op de door hem opgegeven adressen. Uit de verklaringen van vrijwel alle getuigen, van betrokkene en zijn zuster volgt onontkoombaar dat betrokkene in de periode van 1 juli 1997 tot aan de datum waarop gas en elektra op het adres van de moeder zijn afgesloten, niet op de door hem opgegeven adressen bij zijn zuster verbleef. Dit geldt ook voor de periode nadien tot en met 21 augustus 2006. Daarvoor is met name van belang de verklaring van het nichtje van betrokkene, van de buren van het tweede adres en van betrokkene zelf. Daaruit komt immers na voren dat betrokkene niet woonde op het tweede adres bij zijn zuster en dat betrokkene komt en gaat en zo nu en dan aanwezig is. In het bijzonder is van belang dat betrokkene verklaart veel bij Vivian te zijn, maar daarover geen enkele nadere informatie heeft verschaft. Gelet hierop en de verklaringen van de buren van het eerste adres en de ex-man van de moeder, stelt appellant zicht terecht op het standpunt dat het recht op bijstand van betrokkene in de periode in geding niet is vast te stellen vanwege de onduidelijkheid van zijn woon- en leefsituatie.
6.4. Gelet op hetgeen onder 6.1 tot en met 6.3 is overwogen was appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van betrokkene over de periode in geding in te trekken. Betrokkene heeft de wijze van uitoefening van deze bevoegdheid niet bestreden, zodat appellant ook bevoegd was met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over deze periode terug te vorderen. De wijze van uitoefening van deze bevoegdheid is evenmin bestreden. Dit voert tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 15 mei 2008 ongegrond verklaard moet worden.
7. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant de onder 4 vermelde besluiten van 12 oktober 2009 en 16 november 2009 genomen. Uit hetgeen onder 6 is overwogen volgt dat nu de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, daarmee de grondslag aan deze besluiten is ontvallen. Deze besluiten komen dan ook voor vernietiging in aanmerking.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 mei 2008 ongegrond;
Vernietigt de besluiten van 12 oktober 2009 en 16 november 2009.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2011.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) R.L.G. Boot.
NW