ECLI:NL:CRVB:2011:BU3304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/4490 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 6 januari 1997 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de tenaamstelling van autokentekens. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand over de maanden waarin autotransacties hebben plaatsgevonden niet kon worden vastgesteld. De Raad stelt vast dat appellant in de periode van 1 april 2005 tot en met 31 januari 2008 tien autokentekens op zijn naam geregistreerd had, wat de veronderstelling rechtvaardigt dat deze auto’s een bestanddeel vormden van zijn vermogen. Appellant heeft niet kunnen onderbouwen dat hij de auto’s enkel als vriendendienst voor zijn broer op zijn naam had gezet.

De Raad wijst erop dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, na onderzoek, de bijstand van appellant over verschillende maanden heeft ingetrokken en de gemaakte kosten heeft teruggevorderd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het College eerder op de hoogte was van de kentekens en dat er geen sprake was van schending van de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelt echter dat appellant niet heeft aangetoond dat het College hem gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt dat deze gegevens niet relevant waren voor de vaststelling van zijn recht op bijstand.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen het besluit van het College ongegrond heeft verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 25 oktober 2011.

Uitspraak

09/4490 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 juli 2009, 08/8227 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Bozbey, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2011. Appellant en mr. Bozbey zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Groen, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 6 januari 1997, met onderbrekingen, bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. In juli 2007 is een bijstandsconsulent van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek begonnen naar de rechtmatigheid van de uitkering van appellant, in welk kader onder meer informatie werd ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW). Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een eindrapport van 10 maart 2008, kwam naar voren dat vanaf 2001 een aantal autokentekens op naam van appellant heeft gestaan. Het dossier is vervolgens voor nader onderzoek overgedragen aan de afdeling Bijzonder Onderzoek. In het kader van dit onderzoek is appellant op 23 juni 2008 verhoord. Van dit onderzoek is op 24 juni 2008 een rapport opgemaakt.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 30 juni 2008 de bijstand van appellant over de maanden april en augustus 2005, januari, april, juli en september 2006, februari, maart en juni 2007 en januari 2008 in te trekken en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 13.141,32. Aan de intrekking van bijstand is - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat appellant door geen melding te maken van de tenaamstelling van autokentekens de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan over de maanden waarin de autotransacties hebben plaatsgevonden het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4. Bij besluit van 29 september 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 juni 2008 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij overwogen geen dringende redenen te zien om van intrekking en terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 29 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, nu hij de betreffende auto’s als vriendendienst voor zijn broer op zijn naam heeft gezet en zelf dus niet in auto’s heeft gehandeld. Appellant wijst er bovendien op dat uit de stukken blijkt dat het College al eerder op de hoogte was dat hij meerdere auto’s op zijn naam had staan en dat dit hem niet is tegengeworpen door het College, zodat het College (met de onderhavige intrekking en terugvordering) onbehoorlijk heeft gehandeld. Bovendien stelt appellant dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan het College van terugvordering af had moeten zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de van de RDW afkomstige kentekengegevens blijkt dat appellant in de periode van 1 april 2005 tot en met 31 januari 2008 tien autokentekens op zijn naam geregistreerd heeft gehad. Naar vaste rechtspraak rechtvaardigt dit de vooronderstelling dat de betreffende auto’s een bestanddeel vormden van het vermogen van appellant waarover deze daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kon krijgen. In een dergelijke situatie is het vervolgens aan de appellant om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Nu appellant de stelling dat hij de auto’s als vriendendienst voor een, niet met naam aangeduide, broer op zijn naam heeft gezet in het geheel niet onderbouwd heeft, is de Raad van oordeel dat appellant niet geslaagd is in de op hem rustende bewijslast.
4.2. De Raad is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat appellant in auto’s heeft gehandeld. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat niet gebleken is dat slechts sprake was van consumptief gebruik, dat het gaat om een groot aantal kentekens die relatief korte perioden op naam van appellant hebben gestaan en dat appellant onder zijn eigen telefoonnummer heeft geadverteerd op Marktplaats met een auto voor de verkoop. Verder is van belang dat appellant op 23 juni 2008 tegenover medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek heeft verklaard dat hij auto’s heeft geëxporteerd en dat dat van zijn broer mag, en dat uit de gegevens van de RDW blijkt dat sinds 1998 32 kentekens op de naam van appellant hebben gestaan.
4.3. De Raad stelt vast dat uit de van de RDW afkomstige kentekengegevens blijkt dat in de meeste gevallen de tenaamstelling eindigde door een reguliere transactie met derden, en in de overige gevallen met export van de betreffende auto, hetgeen gelijkgesteld kan worden met overdracht aan derden. Gelet op de vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juni 2011, LJN BR0109) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat op geld waardeerbare transacties hebben plaatsgevonden op de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant stond geregistreerd.
4.4. De onder 4.3 genoemde transacties zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Door het College hiervan niet op de hoogte te stellen, is appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet nagekomen. Aangezien controleerbare gegevens over bedoelde transacties ontbreken, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de maanden waarin de kentekenregistraties zijn beëindigd het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld.
4.5. Appellant heeft gesteld dat het College er al eerder van op de hoogte was dat er meerdere auto’s op zijn naam hadden gestaan, en dat het College, door hem de handel in auto’s niet eerder tegen te werpen, met de onderhavige intrekking en terugvordering onbehoorlijk heeft gehandeld. De Raad volgt appellant hierin niet. De Raad overweegt dat weliswaar uit de stukken blijkt dat het College reeds in 2003 op de hoogte was van het feit dat er meerdere kentekens op naam van appellant hadden gestaan, maar niet gebleken is dat het College bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt dat die gegevens niet van belang waren voor (de vaststelling van) het recht op bijstand. Bovendien stelt de Raad vast dat het College bij de onderhavige intrekking en terugvordering de in 2003 bij het College bekend zijnde kentekens niet heeft betrokken.
4.6. Tot slot stelt de Raad vast dat appellant weliswaar heeft gesteld dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in het beleid van het College op grond waarvan het College van terugvordering had moeten afzien, maar dat hij deze stelling in het geheel niet heeft toegelicht dan wel onderbouwd. De Raad ziet dan ook niet in dat sprake is van een dergelijke dringende reden.
4.7. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellant niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2011.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) R.L.G. Boot.
NW