[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 3 november 2011
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 20 oktober 2009, kenmerk 0007766/CAOR (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2011. Voor appellant is mr. Van Berkel verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.G. Belleflamme, secretaris, en door mr. R.L.M.J. Gielen, tweede secretaris.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1925 te Singapore, heeft in januari 2008 een aanvraag ingediend om toekenning van voorzieningen op grond van de AOR. Bij besluit van 23 januari 2009 heeft verweerster deze aanvraag afgewezen.
1.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerster het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3. Ingevolge artikel 1 van de AOR wordt onder oorlogsletsel verstaan het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen als gevolg van nader omschreven oorlogsgebeurtenissen, voor zover dat letsel is ontstaan voor zover hier van belang binnen het rechtsgebied van Nederlands-Indië. Mede wordt onder oorlogsletsel verstaan het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen gedurende onder meer internering, krijgsgevangenschap of gedwongen tewerkstelling, voor zover zulks geschiedde door of op last van of te wijten was aan het Japanse bezettingsleger dan wel onder Japanse bevelen staande gewapende korpsen en ongeacht of het oorlogsletsel is ontstaan binnen of buiten het rechtsgebied van Nederlands-Indië.
3.1. Appellant heeft aangevoerd dat hij door de Japanners gedwongen te werk is gesteld in Praï, gelegen in het toentertijd door Japan bezette (Britse) Maleisië. Aan deze tewerkstelling en de gebeurtenissen die toen hebben plaatsgevonden heeft hij invaliderende gevolgen overgehouden.
3.2. Verweerster heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de door appellant gestelde calamiteiten zich hebben afgespeeld in Maleisië, gedurende de Japanse bezetting aldaar, en derhalve buiten het rechtsgebied dat door de AOR wordt bestreken. Meer in het bijzonder heeft verweerster overwogen dat appellant woonachtig was in Maleisië en daar te werk is gesteld. Hij is niet door het Japanse bezettingsleger vanuit het toenmalig Nederlands-Indië naar Maleisië gebracht en daar tewerkgesteld.
3.3. Niet in geschil is dat appellant de Tweede Wereldoorlog en de Japanse bezetting heeft meegemaakt in Maleisië en niet (tevens) in het toenmalige Nederlands-Indië. Appellant stelt zich echter op het standpunt dat artikel 1 van de AOR dit laatste niet vereist. Uit dit artikel volgt ook niet dat men vanuit Nederlands-Indië naar in dit geval Maleisië moet zijn gebracht. Blijkens de tekst van het artikel is voldoende dat sprake is geweest van gedwongen tewerkstelling "door [ ] het Japanse bezettingsleger". Dit geldt dan "ongeacht of het oorlogsletsel is ontstaan binnen of buiten het rechtsgebied van Nederlands-Indië". Appellant is van mening dat zijn situatie aan deze omschrijving beantwoordt.
3.4. De Raad volgt appellant niet in dit betoog. De AOR is een regeling van de Nederlands-Indische overheid, waarvan Nederland krachtens overeenkomst met de Republiek Indonesië de uitvoering ten behoeve van Nederlandse gerechtigden heeft overgenomen (CRvB 27 oktober 2005, LJN AU5529). De regeling strekt ertoe om, vanuit de historische verantwoordelijkheid die Nederland voor het bestuur van Nederlands-Indië heeft gedragen, tegemoet te komen aan slachtoffers van bepaalde (oorlogs)gebeurtenissen die zich voor zover hier van belang in verband met de Japanse bezetting aldaar hebben voorgedaan. Tegen deze achtergrond dient de term "het Japanse bezettingsleger" in artikel 1 van de AOR aldus te worden begrepen, dat sprake moet zijn van een feitelijk en concreet verband met de bezetting van Nederlands-Indië door de Japanners. De woorden "ongeacht of het oorlogsletsel is ontstaan binnen of buiten het rechtsgebied van Nederlands-Indië" maken dit niet anders. Daarmee is kennelijk beoogd te voorzien in de omstandigheid dat, naar was gebleken, bewoners van Nederlands-Indië door de bezetter dikwijls naar andere door Japan bezette gebieden werden overgebracht om daar hun gevangenschap of gedwongen tewerkstelling te ondergaan (bijvoorbeeld de beruchte Birma-spoorweg). Deze woorden kunnen niet zo ruim worden uitgelegd dat compensatie wordt geboden voor alle letsel dat door een Japanse bezettingsmacht, waar ook ter wereld, is toegebracht.
3.5. Blijkens zijn stellingen is appellant niet het slachtoffer geworden van de Japanse bezetting van Nederlands-Indië, maar van de Japanse bezetting van Maleisië. Gedwongen tewerkstelling door het Japanse leger in Maleisië, zonder enig rechtstreeks verband met de Japanse bezetting van Nederlands-Indië, kan niet onder de werking van de AOR worden gebracht.
4. Appellant heeft een beroep gedaan op de anti-hardheidsclausule in artikel 7 van de AOR. In dit artikel is bepaald dat de Gouverneur-Generaal in de gevallen, waarin de bij of krachtens deze ordonnantie gegeven voorschriften niet voorzien, zomede indien bijzondere omstandigheden daartoe nopen, zo nodig met afwijking van die voorschriften, voor ieder geval afzonderlijk of voor meer gevallen gezamenlijk, een beslissing kan nemen. Met verweerster is de Raad van oordeel dat voor de toepassing van deze bepaling niet verweerster maar de Nederlandse minister die het aangaat in de plaats van de Gouverneur-Generaal is getreden. Naar de Raad voorshands meent, is dit de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: minister). Het stelsel van verdeling van bevoegdheden in de AOR staat eraan in de weg dat verweerster - als rechtsopvolgster van de in de AOR genoemde plaatselijke commissies - zelf op een verzoek om toepassing van de anti-hardheidsbepaling zou beslissen.
4.1. Ingevolge artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zendt het bestuursorgaan geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender. Nu appellant zich in het aanvullend bezwaarschrift van 24 maart 2009 uitdrukkelijk op artikel 7 van de AOR heeft beroepen, had het op de weg van verweerster gelegen dit geschrift in zoverre door te geleiden aan de minister, ter behandeling als een verzoek om toepassing van de anti-hardheidsclausule.
4.2. In aanmerking genomen dat in het aanvullend bezwaarschrift geen (bijzondere) feiten of omstandigheden zijn genoemd die toepassing van artikel 7 van de AOR kunnen rechtvaardigen, acht de Raad het alsnog doorzenden van dit geschrift aan de minister op zichzelf weinig zinvol. Nu appellant bovendien is voorzien van rechtsgeleerde bijstand, volstaat de Raad ermee, appellant erop te wijzen dat hij desgewenst een gemotiveerd verzoek om toepassing van artikel 7 bij de minister kan indienen.
5. In zoverre is het beroep ongegrond.
6. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), door verweerster.
6.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
6.2. In het voorliggende geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). De Raad merkt daarbij de bezwaarfase als een afzonderlijke instantie aan, nu het hier gaat om een in beginsel verplichte procedure voor de behandeling van een tussen partijen bestaand geschil, die moet worden gevolgd alvorens de belanghebbende dit geschil aan de rechter kan voorleggen. In zaken zoals deze is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties naar het oordeel van de Raad in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan
twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgerond. Is dan in een of meer instanties sprake van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, dan is er een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Met het oog op de vaststelling van de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding dient vervolgens de omvang van de overschrijding te worden vastgesteld. Daarbij vormt in zaken zoals deze de termijn van twee-en-een-half jaar het uitgangspunt (CRvB 9 april 2009, LJN BI2179).
In het algemeen acht de Raad een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009,
LJN BH1009).
6.3. Voor het geval van appellant betekent dit het volgende. Het bezwaarschrift is door verweerster op 19 februari 2009 ontvangen. Vanaf die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn ongeveer twee jaar en acht maanden verstreken. Dit is meer dan twee-en-een-half jaar. Vanaf de ontvangst door verweerster van het bezwaarschrift tot aan de datum van het bestreden besluit zijn acht maanden verstreken. Dit betekent een overschrijding van de in beginsel toegestane behandelingsduur in bezwaar met twee maanden. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om in dit geval van de hiervóór uiteengezette uitgangspunten af te wijken.
Dit betekent dat een schadevergoeding van € 500,- zal worden toegekend.
7. De Raad komt tot de slotsom dat gelet op het bepaalde in artikel 8:73, eerste lid, aanhef, van de Awb het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerster zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zullen met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand worden gelaten.
8. De Raad acht termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot € 874,- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 20 oktober 2009;
Veroordeelt verweerster tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,-;
Bepaalt dat verweerster aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.