ECLI:NL:CRVB:2011:BU2096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4719 AW + 11/1070 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de redelijkheid van de functieplaatsing van een burgerambtenaar binnen het ministerie van Defensie na een strafrechtelijke vrijspraak

In deze zaak heeft appellant, een burgerambtenaar bij het ministerie van Defensie, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de directeur van de Defensie Materieel Organisatie appellant een nieuwe functie had opgedragen, omdat terugkeer naar zijn oude functie niet mogelijk was. Appellant was eerder vrijgesproken van verduistering van vuurwapens, maar zijn oude functie was inmiddels aan een ander toegewezen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de redelijkheid van de nieuwe functieplaatsing, gezien de belangen van de nieuwe functionaris en de baangarantie die aan appellant was verstrekt. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en dat het verzoek om schadevergoeding wegens deze termijnoverschrijding niet kon worden toegewezen. De Raad vernietigde het besluit van de directeur van 7 februari 2011, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellant, die in hoger beroep was gegaan. De uitspraak werd gedaan op 27 oktober 2011.

Uitspraak

10/4719 AW Gerectificeerde uitspraak
11/1070 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 juli 2010, 09/558, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
1. de Directeur Defensie Materieel Organisatie (hierna: directeur)
2. de Minister van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 27 oktober 2011
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De directeur heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de directeur op 7 februari 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.R. Hoendermis, juridisch adviseur te ’s-Gravenhage, en R. Lap. De minister van defensie en de directeur hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rentema-Westerhof, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als verwerende partij aangemerkt de Directeur Logistieke Bedrijven Ministerie van Defensie. Het bij de rechtbank bestreden besluit van 21 december 2009 inzake de toepassing van artikel 78 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD) is echter genomen door de directeur, die daartoe ook bevoegd is. Daarom heeft de Raad de directeur als partij aangemerkt en verbindt aan deze misslag in de aangevallen uitspraak geen gevolgen.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is sinds 1988 als burgerambtenaar in dienst van het ministerie van Defensie. Met ingang van 1 mei 2001 werd hij geplaatst in de functie van voorman maggp te Ruinen (hierna: oude functie). Op 18 augustus 2006 heeft het bevoegd gezag tegen appellant aangifte gedaan ter zake van verduistering van vuurwapens. Bij vonnis van 24 augustus 2007 heeft de politierechter van de rechtbank Assen appellant van het hem ten laste gelegde vrijgesproken. Intussen was hij in juni 2007 tijdelijk tewerkgesteld in een militair complex te Veenhuizen.
2.2. Bij besluit van 11 januari 2008 werd appellant met ingang van 14 januari 2008 op grond van artikel 77, tweede lid, van het BARD de functie opgedragen van voorman munwkpl te Veenhuizen (hierna: nieuwe functie), aangezien terugkeer in zijn oude functie niet mogelijk werd geacht. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft bij uitspraak van 8 december 2008, 08/1168, het beroep van appellant tegen het besluit van 11 juni 2008, waarbij zijn bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2008 ongegrond was verklaard, gegrond verklaard en het besluit van 11 juni 2008 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.3. Na met appellant over beschikbare functies te hebben gesproken, heeft de directeur bij besluit van 21 december 2009 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 januari 2008 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Het bestreden besluit houdt - samengevat - in dat terugkeer van appellant in zijn oude functie niet mogelijk is, omdat die functie per 15 mei 2008 aan een ander is opgedragen; dat appellant daarom op grond van artikel 78, eerste lid, van het BARD per 14 januari 2008 wordt opgedragen de nieuwe functie te vervullen, die voor hem passend wordt geacht; dat appellant een absolute voorkeurspositie wordt toegekend ten aanzien van de oude functie alsook ten aanzien van andere geschikte en passende functies in Ruinen; dat hem per 14 januari 2008 als compensatie voor extra reistijd een vrijstelling van werkzaamheden wordt verleend van 14 uur en 20 minuten per maand; en dat appellant geen aanspraak heeft op compensatie voor extra reiskosten, omdat van zulke extra kosten geen sprake is.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de directeur opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft eerst geoordeeld dat het in de gegeven omstandigheden op zichzelf niet onredelijk is dat de directeur als oplossing van de ontstane situatie ervoor heeft gekozen appellant tijdelijk andere werkzaamheden op te dragen, mede gelet op de verstrekte baangarantie, en dat die werkzaamheden passend voor hem zijn. Verder overwoog de rechtbank dat de compensatie voor extra reistijd afdoende is, maar dat dit niet het geval is met betrekking tot de extra reiskosten. Daarom schiet het bestreden besluit tekort, aldus de rechtbank.
4. In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is geoordeeld dat de opdracht aan appellant tijdelijk andere werkzaamheden te verrichten, niet onredelijk is. Hij heeft zijn stelling herhaald dat hij in de oude functie dient te worden geplaatst. Verder heeft appellant vergoeding van schade gevorderd wegens de lange duur van de procedure.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat, nu in de oude functie een ander is benoemd en lettende op diens belangen, de plaatsing van appellant in de nieuwe functie redelijk is, ook gezien de tevens verstrekte baangarantie in Ruinen. Ter zitting is aan de orde gekomen dat die garantie binnenkort wordt verwezenlijkt.
5.2. Appellant heeft betoogd dat als uitgangspunt moet dienen dat het besluit van 11 januari 2008, waarin toepassing is gegeven aan artikel 77 van het BARD, als herroepen moet worden aangemerkt, zodat hij daarom al aanspraak kan maken op de oude functie. In dit betoog kan de Raad appellant daarom al niet volgen, omdat het in dit geding gaat om de toepassing van artikel 78 en toepassing van artikel 77 van het BARD nu niet aan de orde is.
5.3. De Raad kan appellant niet tegemoetkomen in zijn verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure, welk verzoek is gebaseerd op artikel 6 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Als start van de redelijke termijn geldt hier de datum 15 januari 2008. In een geval als dit is volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 15 juli 2009, LJN BJ3024) de nog als redelijke termijn aan te merken de termijn van vier jaar. Deze termijn is nu nog niet overschreden en zal, nu de uitspraak in dit geding in oktober van dit jaar is te verwachten, ook niet overschreden worden.
5.4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, voor zover zij is aangevochten, worden bevestigd.
6. De Raad beoordeelt op grond van artikel 6:19 van de Awb ook het nieuwe besluit van 7 februari 2011, waartegen appellant geacht wordt beroep te hebben ingesteld. Bij dit besluit is naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 januari 2008 overwogen dat ook na verder onderzoek is gebleken dat appellant geen te compenseren extra reiskosten heeft.
6.1. De Raad overweegt eerst ambtshalve dat, naar ter zitting is gebleken, niet de directeur maar de minister bevoegd is te beslissen over de compensatie waarop appellant in verband met de plaatsing in de nieuwe functie aanspraak kan maken. Verder gaat de Raad ervan uit dat de minister de inhoud van het besluit van 7 februari 2011 voor zijn rekening heeft genomen en dit besluit heeft bekrachtigd. Dit betekent dat de Raad dit besluit wegens bevoegdheidsgebrek moet vernietigen en dient na te gaan of de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten kunnen worden.
6.2. Niet in geschil is dat de minister in de omstandigheden van dit geval gehouden is appellant te compenseren. Daarbij moet ervan worden uitgegaan dat appellant in de oude functie werkzaam is gebleven.
6.3. De Raad is van oordeel dat, gezien de aan dit besluit ten grondslag liggende stukken, het besluit van 7 februari 2011 met betrekking tot de extra reiskosten kan stand houden. De Raad verwijst naar becijferingen hierover in het besluit van 7 februari 2011. De stelling van appellant dat niet moet worden uitgegaan van de kosten van woon-werkverkeer van [woonplaats] naar Veenhuizen, maar van die van [woonplaats] naar Ruinen met een volledige vergoeding van de reiskosten van Ruinen naar Veenhuizen, volgt de Raad dus niet. Dat de minister is uitgegaan van de kosten van woon-werkverkeer van appellant van [woonplaats] naar Veenhuizen en deze met toepassing van het Verplaatsingskostenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie heeft berekend, acht de Raad aanvaardbaar.
6.4. Tot slot overweegt de Raad dat appellant met de compensatie die hem is toegekend voldoende recht is gedaan. Het gaat bij deze specifieke vorm van compensatie niet (ook) om vergoeding van gestelde (im)materiële schade ten gevolge van de later ten onrechte gebleken aanhouding en justitiële vervolging van appellant. Met betrekking tot deze schade zal, zo is ter zitting gebleken, nog een besluit genomen moeten worden, waarbij aan de hand van door appellant nog in te dienen stukken ook zijn vordering betreffende proceskosten zal worden betrokken.
6.5. Hieruit volgt dat de Raad de rechtsgevolgen van het besluit van 7 februari 2011 in stand kan laten.
6.6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- aan kosten van rechtsbijstand en € 36,80 aan reiskosten, in totaal € 910,80.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 februari 2011 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 910,80;
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 224,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en H.C.P. Venema en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2011.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) N.M. van Gorkum.