ECLI:NL:CRVB:2011:BU2041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/677 WUB0 + 06/3141 WUBO + 06/5130 WUBO + 06/6849 WUBO + 08/587 WUBO + 10/5486 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van periodieke WUBO-uitkering en niet-ontvankelijkheid van bezwaren

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2011, met zaaknummers 03/677 WUBO, 06/3141 WUBO, 06/5130 WUBO, 06/6849 WUBO, 08/587 WUBO en 10/5486 WUBO, werd de weigering van een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) behandeld. De appellant, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, had in 1999 een aanvraag ingediend voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en een periodieke uitkering. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de uitkering terecht was, omdat de werkbeëindiging van de appellant niet het gevolg was van oorlogsinvaliditeit, maar van lichamelijke klachten die niet gerelateerd waren aan oorlogsgeweld. De Raad bevestigde dat de medische adviezen van deskundigen geen aanknopingspunten boden om het standpunt van verweerder te weerleggen.

Daarnaast werd het bezwaar van de appellant tegen de inhouding van de toeslag en de vergoeding voor huishoudelijke hulp niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij in verzuim was geweest. De Raad concludeerde dat de besluiten van verweerder, die de appellant niet in aanmerking bracht voor de gevraagde uitkeringen en vergoedingen, in stand bleven. De Raad besloot ook dat het beroep geregistreerd onder 03/677 WUBO niet-ontvankelijk was en dat de overige beroepen ongegrond waren. Tot slot werd bepaald dat het door de appellant betaalde griffierecht in de zaak 03/677 WUBO vergoed zou worden.

Uitspraak

03/677 WUB0 + 06/3141 WUBO + 06/5130 WUBO + 06/6849 WUBO + 08/587 WUBO + 10/5486 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 27 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de door verweerder genomen besluiten van 10 december 2002, kenmerk BZ4313, JZ/F/2002/903 (verder besluit I), van 12 mei 2006, kenmerk BZ6972, JZ/V70/2006 (verder besluit II), van 14 juni 2006, kenmerk BZ7106, JZ/V/80/2006 (verder besluit III), van 31 oktober 2006, kenmerk BZ7407, JZ/V90/2006 (verder besluit IV), van 13 december 2007, kenmerk BZ8051, JZ/Q/80/2007 (verder besluit V) en van 23 september 2010, kenmerk BZ01165687 (verder besluit VI). Deze besluiten betreffen de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2011. Daar is appellant, zoals aangekondigd, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, is in het bezit van de Nederlandse nationaliteit en is in 1956 naar Nederland gekomen. Vanaf 1964 heeft hij in verschillende landen verbleven. In 1994 heeft appellant zich gevestigd op Tenerife, Spanje.
1.2. In september 1999 heeft appellant zich tot verweerder gewend met het verzoek om op grond van de Wubo te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
1.3. Bij besluit van 19 juli 2002, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit I, is erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. De aanvraag om een periodieke uitkeringen, toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden zoals bedoeld in artikel 19 van de Wubo en bijzondere voorzieningen is afgewezen op de grond dat appellant ten tijde van de aanvraag niet in Nederland woonachtig was. Verweerder heeft vervolgens geoordeeld dat er geen sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden dat het niet van toepassing verklaren van de Wubo tot klaarblijkelijke hardheid zou leiden. Dit betreft het beroep 03/677 WUBO.
1.4. Na zich in Nederland te hebben gevestigd heeft appellant in september 2004 een hernieuwde aanvraag bij verweerder ingediend. Deze heeft geleid tot het besluit van 22 december 2005 waarbij appellant op grond van psychische invaliditeit is erkend als burger-oorlogslachtoffer in de zin van de Wubo. Tevens is aan hem met ingang van 1 september 2004 toegekend de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo, een garantie-uitkering, een vergoeding van huishoudelijke hulp van ten hoogste vier uren en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer. De gevraagde periodieke uitkering werd afgewezen. Deze afwijzing is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit II. Verweerder heeft daarbij het standpunt ingenomen dat een periodieke uitkering niet kan worden toegekend omdat de werkbeëindiging van appellant in 1997 als musicus geen gevolg was van de oorlogsinvaliditeit, maar verband hield met de rug- en longklachten die naar het oordeel van verweerder niet gerelateerd zijn aan het oorlogsgeweld. Dit betreft het beroep 06/3141 WUBO.
1.5. Bij bestreden besluit III heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de berekeningsbeschikking van, onder meer, 28 februari 2006 ten aanzien het tot uitbetaling brengen van gedeclareerde kosten voor huishoudelijke hulp en de (wijze van) berekening van de toeslag ziektekostenverzekering ongegrond verklaard. In dat verband heeft verweerder overwogen dat de geboden huishoudelijke hulp door inwonende gezinsleden niet voor vergoeding in aanmerking komt en verder dat de toeslag ziektekosten-verzekering behoort tot de uitkering die aan loonheffing is onderworpen. Dit betreft het beroep 06/5130 WUBO.
1.6. Een door appellant ingediende vervolgaanvraag van maart 2006 om uitbreiding van de voorziening voor huishoudelijke hulp heeft verweerder afgewezen bij besluit van 14 juli 2006. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij bestreden besluit IV niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Dit betreft het beroep 06/6849 WUBO.
1.7. Bij bestreden besluit V heeft verweerder het door appellant ingediende bezwaar tegen de berekeningbeschikking van
30 september 2007 niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat met de berekeningsbeschikking geen nieuw of nader besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen ten aanzien van de maandelijkse inhouding van de artikel 19 toeslag. Dit betreft het beroep 08/587 WUBO.
1.8. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 26 oktober 2006,
nr. C-192/05 (Tas en Tas-Hagen) heeft verweerder bij het besluit van 5 februari 2010 het onder 1.3 genoemde standpunt herzien en aan appellant met ingang van 1 augustus 1999 tot 1 september 2004 alsnog de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo toegekend. Tevens is met ingang van 1 juli 2000 toegekend de vergoeding huishoudelijke hulp voor ten hoogste vier uren en een vergoeding voor ongedekte medische kosten in verband met de psychische klachten. Afgewezen zijn (wederom) een periodieke uitkering en een vergoeding voor ongedekte medische kosten vanwege klachten die niet in verband staan met het oorlogsgeweld. Dat standpunt is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit VI. Dit betreft het beroep 10/5486 WUBO.
1.8.1. Hoewel het besluit van 5 februari 2010 is gepresenteerd als een besluit op aanvraag, is de Raad van oordeel dat dit besluit naar zijn aard feitelijk een nieuw na bezwaar genomen besluit is, waarbij bestreden besluit I is ingetrokken. Dat brengt mee dat het door appellant op 31 januari 2003 ingestelde beroep met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb geacht wordt mede gericht te zijn tegen het besluit van 5 februari 2010. Het als een na gemaakt bezwaar genomen besluit van 23 september 2010 is naar het oordeel van de Raad dan ook aan te merken als een nadere toelichting op het besluit van 5 februari 2010.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Beroep 03/677 WUBO
2.1.1. Zoals onder 1.8.1 is aangegeven heeft verweerder bestreden besluit I ingetrokken. Niet is gebleken dat er nog procesbelang bestaat bij een beoordeling van het oorspronkelijke bestreden besluit. Dit brengt mee dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.2. Beroep 10/5486 WUBO
2.2.1. In dit beroep heeft appellant zich gekeerd tegen het niet toekennen van een periodieke uitkering. Verder is hij het niet eens met de ingangsdatum van de toegekende vier uren huishoudelijke hulp en de vergoeding van ongedekte medische kosten vanwege de psychische klachten.
2.2.2. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of de lichamelijke klachten (te weten de rug-, schouder- en longklachten) van appellant moeten worden toegeschreven aan het aanvaarde oorlogsgeweld, namelijk de internering tijdens de zogenoemde Bersiap-periode.
2.2.3. De zienswijze van verweerder dat een dergelijk verband niet aanwezig is, is in overeenstemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs. Deze adviezen zijn tot stand gekomen op basis van de aanwezige medische gegevens, waaronder een medisch onderzoek van appellant door de arts A.M. Ohlenschlager en informatie van de huisarts van appellant. Daaruit komt naar voren dat de lichamelijke klachten berusten op constitutionele en degeneratieve aandoeningen. De rugklachten worden toegeschreven aan een hernia en artrose. Wat betreft de longklachten is aangegeven dat die klachten worden veroorzaakt door een (zware) bronchitis en COPD.
2.2.4. In de gedingstukken van medische aard heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden om het standpunt dat verweerder met betrekking tot de lichamelijke klachten op basis van deze adviezen heeft ingenomen, voor onjuist te houden. Medische gegevens die tot een ander oordeel zouden moeten leiden heeft appellant niet ingebracht.
2.2.5.Vervolgens moet worden beoordeeld of de werkbeëindiging van appellant in 1997 heeft plaatsgevonden op grond van zijn psychische oorlogsinvaliditeit.
2.2.6. Zoals blijkt uit het sociaal rapport dat is opgesteld naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde aanvraag en nadien door hem ook verschillende malen is aangegeven, heeft appellant in 1997 zijn werkzaamheden beëindigd vanwege de bronchitis (COPD) en hernia. Nadien hebben de rug- en longklachten hem belet in zijn eigen onderhoud te kunnen voorzien.
2.2.7. Gezien het voorgaande kan de Raad dan ook het standpunt van verweerder dat de werkbeëindiging van appellant niet op grond van zijn oorlogsinvaliditeit heeft plaatsgevonden niet voor onjuist houden.
2.2.8. Wat betreft de ingangsdatum van de alsnog toegekende vergoeding voor huishoudelijke hulp en ongedekte medische kosten in verband met de psychische klachten overweegt de Raad het volgende. Verweerder heeft deze voorzieningen laten ingaan op 1 juli 2000. Daarbij is uitvoering gegeven aan het beleid zoals dat sinds 1 juli 2000 geldt. Dat beleid houdt in dat op basis van vooronderstelde noodzakelijkheid een aantal (basis)voorzieningen kunnen worden toegekend zonder het uitvoeren van een (uitgebreid) medisch onderzoek. Vóór het inwerkingtreden van dit beleid konden deze voorzieningen alleen worden toegekend op basis van een medische noodzaak of een medisch sociaal wenselijkheid. Aangezien in het geval van appellant van dergelijke noodzaak of wenselijkheid niet is gebleken heeft verweerder naar het oordeel van de Raad terecht geen aanleiding gezien de toegekende voorzieningen op een eerdere datum te laten ingaan.
2.2.9. Het voorgaande brengt mee dat dit beroep ongegrond moet worden verklaard.
2.3. Beroep 06/3141 WUBO
2.3.1. De weigering van verweerder om appellant in aanmerking te brengen voor een periodieke uitkering berust op de overweging dat niet is gebleken dat appellant vanwege zijn (psychische) oorlogsinvaliditeit in 1997 zijn werkzaamheden als musicus heeft moeten beëindigen. De Raad kan dit onderschrijven en volstaat met te verwijzen naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het beroep 10/5486 WUBO.
2.3.2. Voor zover verweerder bij bestreden besluit II het bezwaar van appellant gericht tegen het vestigingsaspect niet ontvankelijk heeft verkaard overweegt de Raad als volgt.
2.3.3. In de brief van 22 december 2005 waartegen appellant zijn bezwaar richtte is hij gewezen op het verlies van zijn WUBO-aanspraken bij vertrek uit Nederland binnen vijf jaar. Daargelaten dat door het verdwijnen van de vestigingsvereiste uit de Wubo deze voorwaarde niet meer geldt, betreft de inhoud van de brief niet meer dan een informatieve mededeling over eventuele toekomstige consequenties. Een dergelijke mededeling is geen besluit in de zin van de Awb waartegen bezwaar (en/of beroep) openstaat. Het bezwaar is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.4. Dit betekent dat bestreden besluit II in rechte kan standhouden en het daartegen ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
2.4. Beroep 06/5130 WUBO
2.4.1. Bij bestreden besluit III heeft verweerder de weigering gehandhaafd om de vergoeding voor huishoudelijke hulp uit te betalen op de grond dat er bij hulp van inwonende gezinsleden geen sprake is van extra kosten in de zin van de Wubo.
2.4.2. Op grond van artikel 32 van de Wubo komen voor vergoeding in aanmerking extra, ten laste van het burger-oorlogsslachtoffer blijvende, kosten van voorzieningen welke noodzakelijk zijn door of verband houden met zijn oorlogsinvaliditeit. In beginsel kunnen algemeen gebruikelijke kosten niet als extra kosten worden beschouwd.
2.4.3. Appellant was ten tijde hier van belang woonachtig bij zijn broer en schoonzus. Met verweerder is de Raad van oordeel dat de door de broer en schoonzuster geboden huishoudelijke hulp niet leidt tot extra kosten in de zin van de Wubo. Immers die werkzaamheden worden normaliter door de broer en zuster ook verricht en houden niet specifiek verband met de oorlogsinvaliditeit van appellant. Dat de inwoning leidt tot (extra) kosten voor de broer en schoonzuster is wel aannemelijk, maar dat zijn geen kosten waarin artikel 32 van de Wubo voorziet.
2.4.4. Voor zover appellant zich heeft gekeerd tegen het fiscaal belasten van de toeslag voor de ziektekostenverzekering overweegt de Raad het volgende. In artikel 21 van de Wubo is geregeld dat de periodieke uitkering wordt vermeerderd met de toeslag wegens verschuldigde ziektekostenpremies. Naar het oordeel van de Raad vormt daarmee de toeslag een onderdeel van de uitkering. Dit betekent dat loonbelasting dient te worden geheven op gelijke voet als ten aanzien van de (basis) uitkering zelf.
2.4.5. Voor vernietiging van bestreden besluit III bestaat geen aanleiding. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
2.5. Beroep 06/6849 WUBO
2.5.1. Op het door appellant in maart 2006 ingediende verzoek om in aanmerking te worden gebracht voor uitbreiding van de aan hem toegekende huishoudelijk hulp, heeft verweerder afwijzend beslist bij besluit van 14 juli 2006. Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt bij schrijven van 30 augustus 2006, dat blijkens de gedingstukken op
6 september 2006 door verweerder is ontvangen. Bij bestreden besluit IV heeft verweerder het ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de daarvoor geldende termijn. Daarbij is overwogen dat appellant geen omstandigheid heeft aangevoerd die de termijnoverschrijding kan verontschuldigen.
2.5.2. Op grond artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.5.3. Blijkens het poststempel op de enveloppe is het bezwaarschrift verzonden op 31 augustus 2006. Appellant benadrukt weliswaar dat hij het bezwaarschrift op 30 augustus 2006 heeft ingediend, maar op die datum was de bezwaartermijn al verstreken. Rechtens was 25 augustus 2006 de laatste dag van de bezwaartermijn. Dat appellant buiten staat is geweest voor die datum een bezwaarschrift in te dienen is de Raad niet gebleken. Appellant heeft geen reden aangevoerd op grond waarvan verweerder de niet-ontvankelijk verklaring met toepassing van artikel 6:11 van de Awb achterwege had moeten laten.
2.5.4. Hieruit volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
2.6. Beroep 08/587 WUBO
2.6.1. Naar het oordeel van de Raad heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de berekeningbeschikking van
30 september 2007 bij bestreden besluit V op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe overweegt de Raad dat de inhouding van de toeslag in de zin van artikel 19 Wubo ingaande 1 september 2007 niet meer is dan een feitelijke handeling en daarmee slechts uitvoering is gegeven aan het besluit van 23 augustus 2007 waarbij appellant op de hoogte is gebracht van deze inhouding. Met de berekeningsbeslissing heeft verweerder over die inhouding geen nieuw of nader besluit genomen waartegen bezwaar kon worden ingediend.
2.6.2. Ook dit beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Met betrekking tot het verzoek van appellant om verweerder te veroordelen tot het vergoeden van wettelijke rente/vertragingsrente is de Raad van oordeel dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking moeten komen. De omstandigheid dat verweerder in het verweerschrift van 17 december 2010 heeft aangegeven daaromtrent een apart besluit te nemen, is voor de Raad aanleiding een veroordeling daartoe in deze uitspraak achterwege te laten. De Raad vertrouwt erop dat verweerder zo spoedig mogelijk zal overgaan tot het nemen van dat besluit.
4. Tot slot is de Raad in het beroep 03/677 WUBO niet gebleken van kosten die op grond van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. De Raad ziet wel aanleiding het door appellant in die zaak betaalde griffierecht te laten vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep geregistreerd onder 03/677 WUBO niet-ontvankelijk;
Verklaart de overige beroepen ongegrond;
Bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem in de zaak 03/677 WUBO betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als de griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) J. de Jong.
HD