[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 mei 2010, 09/3321 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 oktober 2011
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 12 juli 2011. Partijen zijn niet verschenen. De zaak is vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer.
Op 30 augustus 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.W. de Bruijn, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft gedurende de periode van 27 juni 2002 tot en met 23 december 2003 bijstand ontvangen ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Deze uitkering is in september 2003 met terugwerkende kracht vanaf 27 juni 2002 toegekend. Appellante ontvangt sinds 5 april 2004 bijstand ingevolge de per
1 januari 2004 in werking getreden Wet werk en bijstand (WWB), wederom naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau in februari 2007 dat appellante over niet bij het College bekende bankrekeningen beschikte is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft het College geconcludeerd dat haar vermogen groter was dan het voor een alleenstaande vrij te laten vermogen.
1.3. Bij besluit van 19 juli 2007 heeft het College de bijstand van appellante op die grond met ingang van 5 april 2004 ingetrokken en een bedrag van € 11.724,50 van haar teruggevorderd. Dit bedrag komt overeen met het bedrag waarmee het vermogen van appellante bij aanvang van de bijstandsverlening op 5 april 2004 de grens van het vrij te laten vermogen overschreed.
1.4. Bij besluit van 29 november 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juli 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het College heeft zich daarbij nader op het standpunt gesteld dat niet moet worden uitgegaan van de vermogensoverschrijding op 5 april 2004 maar van die per 27 juni 2002. Het opnieuw per 27 juni 2002 vastgestelde vermogen overschreed het vrij te laten vermogen met een bedrag van € 5.741,81. Het van appellante terug te vorderen bedrag is tot dit bedrag beperkt.
1.5. Bij uitspraak van 20 juni 2008, 08/364, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van
29 november 2007 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van beroepsgronden. Appellante is tegen die uitspraak in hoger beroep gegaan. Bij uitspraak van 23 juni 2009, 08/4391, heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak ter verdere behandeling teruggewezen naar de rechtbank.
2. De rechtbank heeft het beroep alsnog inhoudelijk behandeld en bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de van toepassing zijnde bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Gezien het verhandelde ter zitting moet het besluit op bezwaar van 29 november 2007 zo worden opgevat dat de bijstand wordt geacht te zijn ingetrokken met ingang van 27 juni 2002. Gevraagd naar de einddatum van de intrekking heeft de gemachtigde van het College uiteengezet dat, als bekend zou zijn geweest dat sprake was van een vermogensoverschot, appellante eerst had moeten interen op dit overschot voordat zij aanspraak kon maken op bijstand. De intrekking van de bijstand loopt tot het moment dat het bedrag van € 5.741,81 zou zijn ingeteerd, rekening houdend met de voor haar geldende bijstandsnorm.
4.2. Appellante heeft het hiervoor genoemde uitgangspunt van het College niet betwist, zodat ook de Raad daarvan zal uitgaan. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat het uitgangspunt in het besluit op bezwaar van
29 november 2007 voor appellante minder nadelig is dan hetgeen is neergelegd in het primaire besluit van 19 juli 2007, waarbij is uitgegaan van de vermogenssituatie van appellante op 5 april 2004. Daarbij kwam de terugvordering immers op een veel hoger bedrag uit.
4.3. Het College heeft bij de vaststelling van het vermogen van appellante per 27 juni 2002 rekening gehouden met een aantal schulden tot een bedrag van € 1.212,69. Die schulden zijn in mindering gebracht op het positieve saldo van haar bankrekeningen. Appellante heeft echter aangevoerd dat zij meer schulden had en dat die ook in de berekening hadden moeten worden betrokken. Dit betreft met name een tweetal onderhandse leningen van de heren [D.] en [M.], ter hoogte van respectievelijk € 2.282,50 en € 3.110,--. Voorts heeft appellante nog een schuld van € 8.309,02 in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000).
4.4. Indien, zoals in dit geval, bij een vermogensvaststelling ter uitvoering van de WWB het saldo van de niet in geschil zijnde vermogensbestanddelen het bedrag van het vrij te laten vermogen overschrijdt, dient de betrokkene ter afwending van de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen de door hem gestelde in aanmerking te nemen negatieve vermogensbestanddelen aannemelijk te maken, met dien verstande dat het uiteindelijke saldo beneden de grens van dit vrij te laten vermogen blijft. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de schulden aan [D.] en [M.] op
27 juni 2002 bestonden. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt. De kwitanties van de terugbetaling van die schulden op 3 mei 2004 kunnen naar het oordeel van de Raad niet als toereikend bewijs dienen. De Raad merkt daarbij op dat de combinatie van de namen en bedragen, genoemd in de pleitnota van 7 november 2007, niet overeenstemt met de kwitanties en dat die kwitanties achteraf zijn opgesteld. Ook acht de Raad het niet aannemelijk dat appellante leningen zou hebben afgesloten op een moment dat het totale saldo op haar bankrekeningen boven de vermogensgrens van de destijds geldende Abw uitkwam. Verder is niet duidelijk geworden waarom appellante deze schulden pas op 3 mei 2004 zou hebben afgelost terwijl zij al in september 2003 een bedrag ineens van € 10.600,-- had ontvangen in verband met de aan haar met terugwerkende kracht toegekende bijstand. Ten slotte heeft appellante geen plausibele verklaring gegeven waarom de genoemde bedragen contant aan [D.] en [M.] zouden zijn terugbetaald in plaats van deze van haar bankrekening te laten overschrijven. De Raad is daarom van oordeel dat het College met de gestelde onderhandse leningen terecht geen rekening heeft gehouden.
4.5. Ten aanzien van de schuld in het kader van de WSF wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 mei 2010, LJN BM4124, dat de verplichting tot aflossing van een studieschuld mede afhankelijk is van de draagkracht. Dit betekent dat niet op voorhand vaststaat dat een studieschuld daadwerkelijk (geheel) moet worden terugbetaald. In dit geval stond ten tijde van de datum in geding 27 juni 2002 de verplichting tot terugbetaling nog niet vast zodat deze schuld terecht niet in mindering is gebracht op het positieve saldo van de bankrekeningen van appellante.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2011.