ECLI:NL:CRVB:2011:BU1595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1593 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstand en bewijsvoering hoofdverblijf

In deze zaak gaat het om meerdere afwijzende besluiten op aanvragen om bijstand van appellant, die niet heeft kunnen aantonen dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres in de gemeente Amsterdam. Appellant had zich sinds 18 augustus 2008 ingeschreven op een adres in Amsterdam, maar verklaarde in zijn aanvragen dat hij in een andere gemeente verbleef. Het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft zijn aanvragen op verschillende momenten afgewezen, onder andere omdat appellant niet alle noodzakelijke gegevens had overgelegd en niet aannemelijk kon maken dat hij op het opgegeven adres woonde.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het College ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij zich eerder had gemeld voor bijstand en dat het College procedurele fouten had gemaakt, waardoor hij acht maanden bijstand was onthouden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het aan appellant was om de feiten en omstandigheden aan te tonen die zijn aanvraag konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat appellant niet in staat was om aan te tonen dat hij in de relevante periode op het opgegeven adres woonde.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de aanvragen om bijstand terecht was. De Raad stelde vast dat appellant geen bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij op het opgegeven adres woonde en dat de afwijzende besluiten van het College dus gerechtvaardigd waren. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/1593 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2010, 09/4930 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Sinds 18 augustus 2008 stond appellant ingeschreven in de gemeente [gemeente ] op het adres [adres 1] (hierna: het adres in [gemeente ]). Op 27 maart 2009 heeft appellant zich gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 15 april 2009 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant heeft verklaard niet in [gemeente ] te wonen of te verblijven, maar in [gemeente 2]. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het College bij besluit van 25 mei 2009 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat er wel sprake is geweest van een melding, maar dat nadien geen aanvraag om bijstand tot stand is gekomen, zodat het schrijven van 15 april 2009 geen besluit is. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Op 20 mei 2009 had appellant zich inmiddels opnieuw voor bijstand gemeld bij het College. Daarbij heeft appellant opgegeven op het adres in [gemeente ] te wonen. Het College heeft deze aanvraag, nadat appellant een hersteltermijn geboden was, bij besluit van 11 juni 2009 buiten behandeling gesteld omdat appellant niet alle noodzakelijke gegevens of stukken heeft overgelegd. Dit besluit is gewijzigd bij besluit van 24 augustus 2009 waarbij alleen de aanvraagdatum is veranderd in 27 maart 2009. Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2009, nu mede gericht tegen het besluit van 24 augustus 2009, gegrond verklaard op de grond dat de aan appellant geboden hersteltermijn te kort was. Het College heeft het besluit van 11 juni 2009 ingetrokken, het bezwaar vervolgens aangemerkt als een bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit met als aanvraagdatum 27 maart 2009 en meegedeeld dat dit bezwaar behandeld wordt samen met het bezwaar tegen het hierna vermelde besluit van 3 augustus 2009.
1.3. Op 15 juli 2009 heeft appellant zich voor de derde keer gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand. Ook nu heeft appellant opgegeven op het adres in [gemeente ] te wonen. Naar aanleiding van deze aanvraag en de door appellant overgelegde stukken hebben handhavingsspecialisten van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. Daarbij hebben zij dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd, een gesprek gevoerd met appellant en een huisbezoek afgelegd op het adres in [gemeente ]. Tijdens dat huisbezoek op 30 juli 2009 heeft appellant nog een verklaring afgelegd en is ook de hoofdbewoner gehoord. Bij besluit van 3 augustus 2009 heeft het College de derde aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het adres in [gemeente ] en dus onjuiste informatie heeft verschaft aan het College. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij onder meer gesteld dat hij al sinds 27 februari 2009 pogingen doet om bijstand te verkrijgen en daarbij verwezen naar klachten die hij bij de gemeente [gemeente ] heeft ingediend.
1.4. Bij besluit van 24 september 2009 heeft het College het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op aanvraag en tegen het besluit van 3 augustus 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College de periode vanaf 27 maart 2009 beoordeeld en overwogen dat appellant zijn hoofdverblijf op het adres in [gemeente ] niet aannemelijk heeft gemaakt met als gevolg dat het geclaimde recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 september 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft rechtbank overwogen dat appellant zowel naar aanleiding van de aanvraag van 20 mei 2009, waarbij de periode vanaf 27 maart 2009 is betrokken, als naar aanleiding van de aanvraag van 15 juli 2009 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hoofdverblijf heeft op het adres in [gemeente ].
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij zich reeds op 27 februari 2009 heeft gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand, dat het College tal van procedurele fouten heeft gemaakt en dat hem daardoor acht maanden bijstand is onthouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het gaat in dit geding om afwijzende besluiten op aanvragen om bijstand. In die gevallen moet de aanvrager de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Dat geldt ook indien de aanvrager stelt dat de aanvraagdatum is gelegen vóór de datum die in de betrokken besluiten tot uitgangspunt is genomen.
4.2. De Raad stelt eerst vast dat in het dossier geen enkel aanknopingspunt is te vinden ter ondersteuning van de stelling van appellant dat hij zich reeds op 27 februari 2009 gemeld heeft voor het doen van een aanvraag om bijstand. Appellant heeft terzake geen enkel bewijs aangedragen. De Raad zal daarom de beoordeling beperken tot de periode van
27 maart 2009 (datum eerste aanvraag) tot en met 3 augustus 2009 (datum laatste primaire besluit).
4.3. Het feitelijke woonadres van iemand is een essentieel gegeven voor de vaststelling van het recht op bijstand. Naar vaste rechtspraak dient dit beoordeeld te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, rust op appellant de bewijslast voor de stelling dat hij in de periode in geding woonde op het adres in [gemeente ].
4.4. Bij de beantwoording van de vraag of appellant in dit bewijs geslaagd is, neemt de Raad het volgende in aanmerking.
4.4.1. Al bij zijn eerste contacten met ambtenaren van de gemeente heeft appellant meegedeeld dat hij weliswaar is ingeschreven in gemeente [gemeente ], maar verblijf houdt in een recreatiewoning op het adres [adres 2], staanplaats [nr.], te [gemeente 2] in de gemeente Apeldoorn (hierna: het adres in [gemeente 2]). Deze woning huurt hij van de hoofdbewoner van het adres, en tevens heeft hij van meet af aan aangegeven dat hij niet van plan is zich in [gemeente ] te vestigen. Nadien heeft appellant ook een kopie van de akte van die huurovereenkomst overgelegd, waaruit blijkt dat die overeenkomst is aangegaan met ingang van 1 augustus 2008 en dat de huurprijs € 450,-- bedraagt.
4.4.2. In de periode in geding zijn, op enkele stukken na die zijn geadresseerd op het adres in [gemeente ], bankafschriften van de ING-bank, en voorts stukken van de ziektekostenverzekering, en van incassobureaus gericht aan appellant op het adres in [gemeente 2]. Verder behoren tot de door appellant overgelegde stukken een bewijs van inschrijving bij het UWV te Zwolle, waarbij appellant op 26 januari 2009 zich gemeld heeft en het adres in [gemeente 2] heeft opgegeven, alsmede een afwijzende beslissing van 18 februari 2009 van het UWV op de aanvraag om een WW-uitkering, verzonden aan het adres in [gemeente 2]. Ook zijn kort voor de periode in geding stukken van het Bureau Schuldhulp Centrum en van Gelre-ziekenhuizen aan appellant gezonden op het adres in [gemeente 2].
4.4.3. Tijdens het verhoor voorafgaand aan het huisbezoek op 30 juli 2009 heeft appellant onder meer verklaard dat hij vijf dagen per week verblijft op het adres in [gemeente ] en in het weekend op het adres in [gemeente 2], en dat het grootste deel van zijn bezittingen zich bevindt op het adres in [gemeente ] en dat hij op het adres in [gemeente 2] alleen een paar dozen met boeken heeft staan. Tijdens het huisbezoek kon appellant niet meer tonen dan twee overhemden, twee bloezen en vier colberts. Desgevraagd verklaarde appellant dat zijn administratie, zijn overige kledingstukken en toiletartikelen lagen op het adres te [gemeente 2]. Appellant gaf hiervoor als reden dat hij al een week niet meer op het adres in [gemeente ] was geweest.
4.4.4. Op grond van hetgeen onder 4.4.1 tot en met 4.4.3 is overwogen is de Raad met het College en de rechtbank van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres in [gemeente ]. Het hoger beroep treft dan ook geen doel.
4.5. Hetgeen appellant nog heeft betoogd ten aanzien van de door het College jegens hem gevolgde handelwijze bij het innemen en behandelen van aanvragen leidt de Raad niet tot een ander oordeel, te minder nu dit deels ziet op reeds in rechte onaantastbaar geworden besluitvorming en voor het overige een toereikende feitelijke grondslag ontbreekt.
4.6. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R. Scheffer.
HD