het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 juli 2010, 08/2073 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 11 oktober 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Spanjaard, advocaat te Den Helder, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.A. Galarce-Adriaansen, werkzaam bij de gemeente Den Helder. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Spanjaard.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Betrokkene ontving sinds 19 november 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een zogeheten IB-signaal en vervolgens uit verdere navraag bij de Belastingdienst is naar voren gekomen dat betrokkene mogelijk beschikte over een vermogen dat de voor hem van toepassing zijnde vermogensgrens overschreed. Het daarop volgende onderzoek heeft uitgewezen dat betrokkene beschikte over een aantal bank- en girorekeningen. Van het bestaan van deze rekeningen en de daarop aanwezige saldi heeft betrokkene geen melding gemaakt bij appellant.
1.3. Bij besluit van 7 maart 2007 heeft appellant de over de periode van 19 november 2001 tot en met 22 februari 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 70.053,75 bruto van betrokkene teruggevorderd op de grond dat hij beschikte over verzwegen bankrekeningen met saldi boven de grens van het vrij te laten vermogen.
1.4. Bij besluit van 3 juni 2008 heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard, met de aanvulling dat het recht op bijstand van betrokkene over de hiervoor genoemde periode wordt herzien en ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard en het besluit van 3 juni 2008 vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van een girorekening en drie bankrekeningen. Naar het oordeel van de rechtbank kon appellant niet zonder meer overgaan tot algehele intrekking van de bijstand over de periode van 19 november 2001 tot en met 22 februari 2007, maar zou appellant aan de hand van de grotendeels beschikbare rekeningafschriften het recht op bijstand kunnen en dienen vast te stellen. Voor zover op enig moment sprake is geweest van overschrijding van het vrij te laten vermogen had appellant, aldus de rechtbank, rekening houdend met de interingsnorm van 1,5 maal de toepasselijke bijstandsnorm, tot herziening kunnen overgaan.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd zich niet te kunnen verenigen met de uitspraak van de rechtbank, uitsluitend voor zover het de overweging betreft dat appellant in het kader van de fictieve intering op vermogen rekening dient te houden met de factor 1,5. Appellant heeft daarbij kader aangegeven dat deze factor alleen wordt toegepast bij afstemming van bijstand, meer in het bijzonder bij de beoordeling of sprake is van onverantwoord interen van het eigen vermogen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met appellant is de Raad allereerst van oordeel dat appellant de betwiste, onder 2 weergegeven overweging in de uitspraak van de rechtbank heeft kunnen opvatten als een verplichting om in dit geval een interingsnorm van 1,5 toe te passen.
4.2. De Raad is voorts, anders dan de rechtbank, en onder verwijzing naar zijn uitspraken van 21 april 2009, LJN BH9423 en van 5 juli 2011, LJN BR1242, van oordeel dat appellant in geval van overschrijding van de vermogensgrens niet gehouden is om bij de berekening achteraf van een fictieve intering van het vermogen uit te gaan van een hogere norm dan eenmaal de geldende bijstandsnorm per maand.
4.3. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt.
4.4. Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de rechtbank volgt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen. Appellant heeft de Raad bij schrijven van 23 november 2010 bericht dat in overleg met betrokkene hiermee is gewacht nu betrokkene nog enkele rekeningafschriften diende te overleggen. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het voor betrokkene mogelijk kostbaar is om enkele oudere afschriften, indien deze beschikbaar zijn, op te vragen bij de bank. In dit kader merkt de Raad op dat de gemachtigde van appellant ter zitting heeft toegezegd de kosten hiervoor in principe voor zijn rekening te willen nemen. Gelet hierop hebben partijen ter zitting verklaard er verder samen uit te kunnen komen voor wat betreft het nog te nemen nadere besluit.
5. De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Evenmin is er aanleiding van appellant griffierecht te heffen.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2011.