[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 december 2009, 09/1727 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 oktober 2011
Namens appellante heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2011. Voor appellante is verschenen mr. Van Hoof. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 14 mei 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Op 24 april 2007 hebben ambtenaren van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (DSZW) van de gemeente ’s-Gravenhage een huisbezoek afgelegd op het adres van appellante, [adres 1] te [gemeente]. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens dit huisbezoek heeft Politie Haaglanden een strafrechtelijk onderzoek ingesteld inzake uitkeringsfraude door appellante en [T.] (hierna: [T.]). De onderzoeksbevindingen van de DSZW en de Politie Haaglanden, zoals vastgelegd in de rapportages van 16 mei 2007 en 8 april 2008, hebben geleid tot de conclusie dat appellante sinds 1 maart 2004 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [T.] zonder hiervan melding te maken bij het College.
1.3. Op basis van de onder 1.2 genoemde onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 20 juni 2008 de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2008 beëindigd (lees: ingetrokken) en bij besluit van 15 juli 2008 de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 mei 2008 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 62.572,19 van appellante teruggevorderd.
1.4. Appellante heeft tegen de besluiten van 20 juni 2008 en 15 juli 2008 bezwaar gemaakt.
1.5. Tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op voornoemde bezwaren heeft appellante bij brief van 10 maart 2009 beroep ingesteld.
1.6. Bij besluit van 6 april 2009 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 20 juni 2008 en 15 juli 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren van appellante, niet-ontvankelijk verklaard en het mede tegen het besluit van 6 april 2009 gericht geachte beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 april 2009 ongegrond heeft verklaard. Appellante betwist het voeren van een gezamenlijke huishouding op haar adres tijdens de hier te beoordelen periode. Het College heeft volgens appellante het gezamenlijke hoofdverblijf niet aannemelijk gemaakt en zijn besluitvorming gebaseerd op onzorgvuldig onderzoek. Ten aanzien van de terugvordering beroept appellante zich op de door de Raad gevormde zogeheten zesmaanden-jurisprudentie zodat een gedeelte van het onder 1.3 genoemde bedrag niet kan worden teruggevorderd. Appellante neemt daarbij het standpunt in dat het College nog geruime tijd na het huisbezoek van 24 april 2007 bijstand heeft verstrekt terwijl de bevindingen van het huisbezoek al voldoende waren voor de conclusie dat appellante en [T.] een gezamenlijk hoofdverblijf zouden hebben, hetgeen de gemachtigde van het College blijkens het proces-verbaal ter zitting van de rechtbank op 5 november 2009 heeft meegedeeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van bijstand ingaande 1 juni 2008 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142, bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat, mede gelet op de tevens in geding zijnde intrekking van bijstand van 1 maart 2004 tot en met 31 mei 2008, hier beoordeeld dient te worden de periode van
1 maart 2004 tot en met 20 juni 2008.
4.2. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
4.3. Niet in geschil is dat uit de relatie van appellante en [T.] een kind is geboren. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid en onder b, van de WWB betekent dit dat in dit geval voor de vaststelling of sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend is of in de periode in geding sprake was van een hoofdverblijf van appellante en [T.] in dezelfde woning.
4.4. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de DSZW en de Politie Haaglanden een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante en [T.] in de periode van 24 april 2007 tot en met 20 juni 2008 hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellante. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de bevindingen tijdens het huisbezoek op 24 april 2007 in de woning van appellante waarbij [T.] en diverse aan hem behorende persoonlijke zaken, zoals administratie, kleding en werkspullen, zijn aangetroffen. Dit oordeel vindt mede steun in de observaties van de politie die hebben plaatsgevonden nabij het adres van appellante in de periodes van 7 augustus 2007 tot en met 25 september 2007 en van 22 januari 2008 tot en met 29 januari 2008. Tijdens de elf dagen dat observaties hebben plaatsgevonden, is op tien dagen de auto van [T.] in de nabijheid van de woning van appellante aangetroffen. Ook is waargenomen dat een hindoestaanse man diverse malen uit de portiek van de woning van appellante kwam en als bestuurder van een auto, die op dat moment op naam van appellante stond, wegreed.
De Raad heeft geen reden tot twijfel aan de vaststelling van de politie dat de hindoestaanse man uit de observaties [T.] is geweest. De betwisting daarvan door appellante kan de Raad dan ook niet volgen. Voor de conclusie van het hebben van hoofdverblijf van [T.] in de woning van appellante vindt de Raad verder steun in de eenduidige en concrete getuigenverklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat [T.], ten tijde hier van belang, niet op het adres [adres 2] te [gemeente 2] heeft gewoond. Dat deze getuigen daadwerkelijk een foto van [T.] is voorgehouden trekt de Raad, anders dan appellante, niet in twijfel. De Raad acht voorts van belang de op 5 maart 2008 ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen van appellante en [T.], waarbij appellante over haar leefsituatie verklaarde dat [T.] vaak bij haar is en [T.] verklaarde dat hij vaak bij appellante is in de woning aan de [adres 1] in [gemeente] en daar drie tot vier maal per week de nacht doorbrengt.
4.5. De Raad is, anders dan de rechtbank en met appellante, van oordeel dat de getuigenverklaring van E. Ong onvoldoende grondslag biedt om aan te nemen dat [T.] ook reeds op 1 maart 2004 en daarna tot 24 april 2007 zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. De Raad acht daarvoor de verklaring te weinig concreet en onvoldoende onderbouwd. Het College heeft dit ook verder niet aannemelijk gemaakt. De gegevens van [T.]s voormalige werkgever [naam werkgever] en de gegevens betreffende de periode dat [T.] een ZW-uitkering genoot, zijn daarvoor evenmin toereikend.
4.6. Uit hetgeen is overwogen onder 4.4 vloeit voort dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan het College geen opgave heeft gedaan van het feit dat zij in de periode van 24 april 2007, zijnde de datum van het huisbezoek, tot en met 20 juni 2008 met [T.] een gezamenlijke huishouding voerde. Dit betekent dat appellante in deze periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarom was het College onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante over de periode van 24 april 2007 tot en met 31 mei 2008 en met ingang van 1 juni 2008 in te trekken. Tegen de wijze waarop het College van deze bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt, heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Het College was daarom ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB eveneens bevoegd de kosten van de ten onrechte verleende bijstand over de periode van 24 april 2007 tot en met 31 mei 2008 van appellante terug te vorderen.
4.7. Met betrekking tot het beroep van appellante op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie waarbij ter zitting namens appellante is gewezen op de uitspraak van de Raad van 6 april 2010, LJN BM1920, overweegt de Raad dat anders dan in voornoemde uitspraak, hier geen sprake is van een volstrekt inadequaat handelend College noch van anderszins zeer bijzondere omstandigheden die ertoe moeten leiden om gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De Raad voegt daaraan toe dat, anders dan in de aangehaalde uitspraak van 6 april 2010, na het huisbezoek van 24 april 2007 nog onderzoeksactiviteiten hebben plaatsgevonden. Van een vergelijkbare situatie is in dit opzicht dan ook geen sprake. Het beroep op de zesmaanden-jurisprudentie faalt derhalve.
4.8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 6 april 2009 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2004 tot 24 april 2007 en het besluit van 15 juli 2008 in zoverre herroepen. De Raad zal het besluit van 6 april 2009 geheel vernietigen voor zover dit ziet op de terugvordering aangezien een besluit tot terugvordering ondeelbaar is. De Raad stelt vast dat de periode waarover kan worden teruggevorderd, door deze uitspraak vaststaat. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Daarom zal hij het College opdragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2008 en daarbij de terugvordering te bepalen op het bedrag dat overeenkomt met de ten onrechte verleende bijstand over de periode van 24 april 2007 tot en met 31 mei 2008. De Raad ziet in dit geval, nu nog slechts een nieuw te maken berekening van het terug te vorderen bedrag resteert ten aanzien van de in deze uitspraak duidelijk gemarkeerde perioden, en daarover naar verwachting geen nieuwe discussie zal kunnen ontstaan, af van toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus om te komen tot finale beslechting van het geschil.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2008, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 322,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal een bedrag van € 1.840,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 april 2009 gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 april 2009 voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 maart 2004 tot 24 april 2007 en de terugvordering (geheel);
Herroept het besluit van 15 juli 2008 ten aanzien van de periode van 1 maart 2004 tot 24 april 2007;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.840,--, waarvan € 322,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.