[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 november 2009, 09/1196 en 09/2819 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 september 2011
Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 5 juli 2011. Partijen zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 2005 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), naar de norm voor een alleenstaande. Volgens de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) stond hij ingeschreven op het adres [adres 1] te Tilburg. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant plaatsgevonden. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, zoals neergelegd in de rapportage van 29 oktober 2008, heeft het College de conclusie getrokken dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres. Bij besluit van 5 november 2008 is de IOAZ-uitkering van appellant ingetrokken met ingang van 27 oktober 2008. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 januari 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 oktober 2009, 09/648 het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 8 januari 2009 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Appellant heeft op 31 oktober 2008 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 27 oktober 2008. Op 17 december 2008 en 15 januari 2009 is bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van renteloze geldleningen verleend tot een bedrag van in totaal € 1.530,66. Bij besluit van 28 januari 2009 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres en niet de juiste informatie over zijn woon- en leefsituatie heeft verstrekt.
1.3. Op 5 december 2008 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de aanschaf van een wasmachine en een koelkast. Op 29 december 2008 heeft hij een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor het aanschaffen van een identiteitskaart en pasfoto’s. Bij afzonderlijke besluiten van 28 januari 2009 heeft het College deze aanvragen afgewezen.
1.4. Bij besluit van 30 januari 2009 heeft het College de aan appellant verstrekte voorschotten van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 1.530,66.
1.5. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 28 en 30 januari 2009. Hij heeft aangevoerd dat er ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van de IOAZ-uitkering per 27 oktober 2008, gewijzigde omstandigheden zijn waaruit blijkt dat hij wel woonachtig is op het adres [adres 1]. Naar aanleiding hiervan heeft het College nader onderzoek laten doen door medewerkers van het Team Fraudebestrijding (hierna: de medewerkers). Zij hebben op 24 en 25 februari 2009 geprobeerd een huisbezoek af te leggen op het adres [adres 1]. Appellant is beide keren niet in de woning aangetroffen. Wel hebben de medewerkers waargenomen dat appellant de brievenbus leegde en daarna naar [adres 2] fietste alwaar hij zijn fiets in de berging zette. Appellant is door de medewerkers aangesproken. Hij weigerde mee te werken aan een huisbezoek op het adres [adres 1] en wenste ook niet mee te werken aan een huisbezoek op het adres [adres 2]. De medewerkers hebben hun bevindingen neergelegd in een rapportage van 26 februari 2009.
Op grond van deze bevindingen heeft het College bij besluit van 5 maart 2009 (hierna: besluit I) het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft het College overwogen dat appellant niet woont op het adres [adres 1] te Tilburg en dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.6. Hierna heeft appellant op 11 maart 2009 om bijstand ingevolge de WWB verzocht met ingang van 28 oktober 2009. Bij besluit van 9 april 2009 heeft het College onder verwijzing naar artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant geen feiten en omstandigheden heeft gemeld die anders zijn ten opzichte van zijn eerdere aanvraag van 31 oktober 2008.
1.7. Bij besluit van 11 juni 2009 (hierna: besluit II) heeft het College het door appellant tegen het besluit van 9 april 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellant tegen besluit I en II ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Met betrekking tot besluit I heeft de rechtbank overwogen dat zich de situatie van artikel 4:6 van de Awb voordoet. De rechtbank heeft volstaan met de beantwoording van de vraag of appellant nieuw gebleken feiten en omstandigheden heeft aangevoerd en is tot het oordeel gekomen dat dit niet het geval is. Met betrekking tot besluit II heeft de rechtbank geoordeeld dat niet kan worden volstaan met toepassing van artikel 4:6 van de Awb, omdat de aanvraag ziet op een latere datum dan de intrekking van de IOAZ-uitkering per 27 oktober 2008. Dit betekent niet dat de aanvraag in volle omvang moet worden getoetst. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 maart 2005, LJN AT3330, heeft de rechtbank getoetst of appellant heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat op het latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat dit niet het geval is.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij handhaaft zijn stelling dat hij woonachtig is op het adres [adres 1]. Zijns inziens is besluit I niet met de nodige zorgvuldigheid voorbereid en genomen. Dat geldt ook voor besluit II.
Volgens appellant had het College niet mogen volstaan met het beantwoorden van de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten en of omstandigheden, maar de aanvraag in volle omvang moeten toetsen. Tot slot heeft appellant betoogd dat het gelet op het feit dat hij niet in staat is in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, van grote hardheid zou getuigen indien er geen bijstand wordt toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. De rechtbank heeft de aanvraag om algemene bijstand van 31 oktober 2008 aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, gelet op de intrekking van de IOAZ-uitkering van appellant per 27 oktober 2008. Dit acht de Raad niet juist. De onderhavige aanvraag van 31 oktober 2008 is gebaseerd op de WWB, derhalve op een andere rechtsgrondslag dan het onder 1.1 genoemde besluit van 5 november 2008 waarbij de IOAZ-uitkering is ingetrokken. Van een herhaalde aanvraag is daarom geen sprake en de situatie van artikel 4:6 van de Awb doet zich dan ook niet voor.
4.1.2. De Raad ziet zich daarom geplaatst voor de vraag of het College op goede grond tot de conclusie is gekomen dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres, zodat het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen en bij besluit I de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand op die grond terecht heeft gehandhaafd.
4.1.3. Het College heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op de bevindingen zoals neergelegd in het rapport van 26 februari 2009. Deze bevindingen bieden, in het licht van de eerdere bevindingen van het onderzoek in oktober 2008 en gelet op de tijdens het intakegesprek van 31 oktober 2008 door appellant afgelegde verklaring dat er geen gewijzigde omstandigheden zijn, voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres. Nu de woon- en leefsituatie van een betrokkene van groot belang is voor de vaststelling van recht op bijstand, heeft het College bij besluit I op goede grond de afwijzing van de aanvraag van 31 oktober 2008 gehandhaafd.
4.1.4. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank voorts van oordeel dat het College op goede grond de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand heeft gehandhaafd.
4.1.5. Tegen de handhaving van de terugvordering van de verleende voorschotten heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat een beoordeling daarvan achterwege kan blijven.
4.1.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank over besluit I, niet slaagt.
4.2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat de beoordelingsperiode naar aanleiding van de aanvraag van 31 oktober 2008, leidend tot besluit I, loopt van 27 oktober 2008 tot en met 28 januari 2009 (hierna: beoordelingsperiode I) en die naar aanleiding van de aanvraag van 11 maart 2009, leidend tot besluit II, loopt van 28 oktober 2008 tot en met 9 april 2009 (hierna beoordelingsperiode II).
4.2.2. De Raad ziet, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 23 maart 2010, LJN BM0861, in het onderhavige geval aanleiding onderscheid te maken in een drietal periodes, gelet op het verschil in toetsingkader.
4.2.3. De eerste periode betreft beoordelingsperiode I, waarover reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden. In een dergelijk geval ligt het op de weg van de aanvrager om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn van zijn eerdere besluitvorming terug te komen.
4.2.4. De tweede periode betreft de periode van 29 januari 2009 tot en met 10 maart 2009. Over deze periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Nu deze periode ligt vóór de datum van de melding/aanvraag op 11 maart 2009 wordt volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de artikelen 43 en 44 van de WWB, waaronder zijn uitspraak van 19 januari 2010, LJN BK9960, over deze periode in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend.
4.2.5. De derde periode betreft de periode van 11 maart 2009 tot en met 9 april 2009. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 21 juni 2011, LJN BQ9788, ligt het, gegeven de afwijzing van zijn eerdere aanvraag om periodieke bijstand over een voorafgaande periode, op de weg van appellant om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat appellant nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.2.6. De rechtbank heeft door te oordelen dat ten aanzien van de gehele periode van 28 oktober 2008 tot en met 9 april 2009 uitsluitend de vraag dient te worden beantwoord of appellant heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden, een onjuist toetsingskader gehanteerd voor zover het de eerste en tweede periode betreft.
4.2.7. Met betrekking tot de vraag of het College bij besluit II de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 11 maart 2009 terecht heeft gehandhaafd overweegt de Raad het volgende.
4.2.8. Ten aanzien van de eerste periode dient de aanvraag van appellant te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag om bijstand. De Raad is van oordeel dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb op grond waarvan het College aanleiding had moeten zien om van zijn besluit van 28 januari 2009 terug te komen.
4.2.9. Ten aanzien van de tweede periode waarbij het gaat om bijstandsverlening met terugwerkende kracht, stelt de Raad vast dat appellant geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
4.2.10. Ten aanzien van de derde periode is de Raad van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij in die periode - anders dan voorheen - wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de enkele verklaring van appellant dat hij in vergelijking met 27 oktober 2008 vaker op het opgegeven adres verblijft, daartoe onvoldoende is en dat op basis van de door appellant overgelegde gegevens zijn reële energieverbruik niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat aan appellant op 9 maart 2009 een deurwaardersexploot is uitgereikt geen aanwijzing vormt dat hij op die datum, anders dan op 27 oktober 2008, wel aldaar zijn hoofdverblijf had.
4.2.11. Uit het voorgaande volgt dat het College bij besluit II de afwijzing van de aanvraag terecht heeft gehandhaafd.
4.2.12. Het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank over besluit II, slaagt dan ook niet.
4.3. Het betoog van appellant dat hij bijstandsbehoeftig is, en dat het van hardheid getuigt om hem geen bijstand toe te kennen naar aanleiding van zijn aanvragen, stuit af op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen. Daaruit volgt immers dat, nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres heeft, het College juist niet kan vaststellen of appellant recht op bijstand heeft.
4.4. Nu het hoger beroep niet slaagt, komt de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.