ECLI:NL:CRVB:2011:BT8430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1485 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen opgelegde maatregel en herziening van bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het bezwaar tegen een opgelegde maatregel en de herziening van de bijstandsuitkering aan de orde zijn. Appellante ontvangt sinds 24 april 1993 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda heeft in het kader van een themacontrole een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante. Dit leidde tot een besluit op 14 april 2010, waarin de bijstand over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 werd herzien en de gemaakte kosten van bijstand werden teruggevorderd. Tevens werd een maatregel opgelegd wegens het niet opgeven van inkomsten uit schoonmaakwerkzaamheden.

Appellante heeft op 18 mei 2010 bezwaar gemaakt tegen het besluit, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar tegen de maatregel niet-ontvankelijk was, omdat dit pas na de wettelijke bezwaartermijn was ingediend. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de gehele beschikking, maar de Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank. De Raad stelt vast dat de Commissie niet heeft beslist over het bezwaar tegen de maatregel, maar bevestigt dat appellante niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. De Raad concludeert dat de termijnoverschrijding niet verontschuldigbaar was en dat de rechtbank terecht geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de maatregel.

Wat betreft de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering, oordeelt de Raad dat de Commissie terecht heeft vastgesteld dat appellante inkomsten uit arbeid heeft ontvangen die zij niet heeft opgegeven. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 4 oktober 2011.

Uitspraak

11/1485 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 januari 2011, 10/3778 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 4 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2011. Voor appellante is verschenen mr. De Kaste. De Commissie heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 24 april 1993 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. De afdeling Fraudebestrijding van de directie Sociale Zaken van de gemeente Breda heeft, in het kader van een zogenoemde themacontrole, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 februari 2010.
1.2. Bij besluit van 14 april 2010 heeft de Commissie de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 6.749,06. Daarnaast heeft de Commissie aan appellante een maatregel opgelegd. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellante inkomsten uit arbeid heeft ontvangen die zij niet heeft opgegeven. Appellante heeft op 18 mei 2010 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 april 2010 en in haar bezwaarschrift bezwaren geuit tegen de herziening en terugvordering. Bij brief van 26 juli 2010 zijn aanvullende bezwaargronden ingediend, waarbij tevens bezwaar is gemaakt tegen de maatregel. Bij besluit van 9 augustus 2010 heeft de Commissie de besluiten tot intrekking en terugvordering gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar inzake de maatregel. De rechtbank heeft het bezwaar tegen de opgelegde maatregel niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft zij overwogen dat niet tijdig bezwaar is gemaakt tegen de maatregel, aangezien pas bij de indiening van de aanvullende bezwaargronden op 26 juli 2010 bezwaar is gemaakt tegen de maatregel van 14 april 2010. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de bezwaren tegen de maatregel ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, omdat zij tegen de gehele beschikking tijdig bezwaar heeft gemaakt. Ten aanzien van het besluit tot herziening en het besluit tot terugvordering betwist zij dat zij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 wekelijks vier uur schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht en daaruit per week een inkomen van € 46,- heeft ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van de maatregel
4.1.1. De Raad stelt voorop dat het besluit van 14 april 2010 drie te onderscheiden deelbesluiten bevat, die ieder zelfstandig voorwerp van bezwaar, beroep en hoger beroep kunnen zijn. Bij brief van 18 mei 2010 heeft appellante slechts bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 april 2010 voor zover dit ziet op de herziening van de bijstand en de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand. Over de bij dat besluit tevens aan appellante opgelegde maatregel wordt in het bezwaarschrift met geen woord gerept. Eerst bij brief van 26 juli 2010 (derhalve na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken) heeft de gemachtigde van appellante in een aanvullend bezwaarschrift aangegeven - tevens - van mening te zijn dat aan appellante ten onrechte een maatregel, met de in het besluit van 14 april 2010 aangeduide omvang, is opgelegd.
4.1.2. De Raad onderschrijft allereerst het oordeel van de rechtbank dat de Commissie ten onrechte in het geheel niet heeft beslist over het gemaakte bezwaar tegen de opgelegde maatregel. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat appellante, door voor het eerst bij aanvullend bezwaarschrift maar buiten de termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar te maken tegen de getroffen maatregel, niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de opgelegde maatregel en volgt de rechtbank tevens in het oordeel dat het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De Raad voegt daaraan nog toe dat niet is gesteld of gebleken dat die termijnoverschrijding verontschuldigbaar was. Het enkele feit dat appellante zich kennelijk eerst later van professionele rechtsbijstand heeft voorzien doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank heeft zich derhalve terecht onthouden van een inhoudelijk oordeel omtrent de opgelegde maatregel.
4.1.3. Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep, voor zover dit betrekking heeft op de getroffen maatregel, geen doel.
4.2. Ten aanzien van de herziening en terugvordering
4.2.1. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat de Commissie aan de besluiten tot herziening en terugvordering terecht ten grondslag heeft gelegd dat appellante gedurende vier uren per week schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht en daaruit per week € 46,-- (viermaal € 11,50) aan inkomsten heeft ontvangen. De Raad verwijst naar het rapport van 3 februari 2010, waarin een verklaring is opgenomen van mevrouw [O.] (hierna: [O.]), bij wie de schoonmaakwerkzaamheden zijn uitgevoerd. Deze ondertekende verklaring is afgelegd tegenover een sociaal rechercheur op 27 januari 2010. [O.] verklaart dat appellante sinds twee à drie jaren eenmaal per week schoonmaakwerkzaamheden bij haar verricht tussen 8.00 en 12.00 uur. In antwoord op de vraag hoe laat appellante komt en hoe laat zij vertrekt, verwijst [O.] expliciet naar haar eerder gegeven antwoord. Voorts heeft [O.] verklaard dat appellante een bedrag van
€ 11,50 per uur ontvangt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld aan de hand van een deugdelijke, verifieerbare administratie, dat zij minder dan vier uur per week heeft gewerkt en minder inkomsten heeft ontvangen dan € 46,-- per week.
4.2.2. Uit hetgeen onder 4.2.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep ten aanzien van de herziening en terugvordering evenmin slaagt.
4.3. Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) I. Mos.
HD