[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 oktober 2010, 10/780 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 oktober 2011
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft er van afgezien een verweerschrift in te dienen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2011. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Driessen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Nieuwenhuizen, werkzaam bij de gemeente Oss.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 15 oktober 2008 (hierna: het primaire besluit) heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2008 met 10 % verlaagd voor de duur van één maand op de grond dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Bij brief en fax van 20 oktober 2009 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 12 februari 2010 (hierna: besluit I) heeft het College het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard op de grond dat er sprake is van een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij besluit van 30 maart 2010 (hierna: besluit II) heeft het College besluit I gecorrigeerd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit I op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen besluit II. De rechtbank heeft aannemelijk geacht dat het primaire besluit op 15 oktober 2008 aan appellante is verzonden, zodat de termijnoverschrijding bij de indiening van het bezwaarschrift voor rekening van appellante moest blijven. De rechtbank heeft vervolgens het beroep tegen besluit II ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betoogt dat het College niet aannemelijk heeft gemaakt dat het primaire besluit op 15 oktober 2008 is verzonden aan haar adres. Een verwijzing naar het gemeentelijke postverzendingssysteem is daartoe onvoldoende.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt ambtshalve vast dat de rechtbank verzuimd heeft te beslissen op het beroep tegen besluit I. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk verklaren, nu appellante geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van het beroep tegen besluit I, nu dat door besluit II is vervangen.
4.2. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift
niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3. Appellante heeft gesteld dat zij het primaire besluit, dat niet aangetekend is verzonden, nimmer heeft ontvangen. In een andere bezwaarschriftprocedure is van het bestaan van het besluit gebleken. Toen heeft de advocaat van appellante het primaire besluit bij het College opgevraagd. Hij heeft binnen twee weken na ontvangst daarvan bezwaar gemaakt.
4.4. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
4.5. Vaststaat dat het primaire besluit geen verzendstempel draagt en dat de verzenddatum boven en de handtekening onder het besluit op digitale wijze in het document zijn geplaatst. Omstreeks de door het College gestelde datum van verzending van het primaire besluit was, zoals het College ter zitting bevestigd heeft, de werkwijze van postverzending aldus. Het besluit wordt digitaal aangemaakt met verzenddatum en handtekening, uitgeprint en vervolgens digitaal bewaard. Het geprinte besluit wordt voor 15.00 uur in het betreffende postvak gelegd. Het wordt dan diezelfde dag verzonden. De enige registratie is het digitaal opgeslagen besluit.
4.6. De Raad is van oordeel dat het College hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat het primaire besluit daadwerkelijk aan appellante is verzonden. Drie stappen in deze werkwijze zijn immers in het geheel niet geregistreerd, namelijk het uitprinten, het leggen in het postvak en het vervolgens daaruit nemen en in een envelop aanbieden ter post. Aldus is naar het oordeel van de Raad onvoldoende gewaarborgd dat deze werkwijze bij elk afzonderlijk besluit volledig wordt gevolgd, en dat dus elk digitaal gemaakt besluit ter post wordt bezorgd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en besluit II vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:41, eerste lid, en 6:8, eerste lid, van de Awb.
4.7. Het College heeft de stelling van appellante dat binnen twee weken na ontvangst van het besluit bezwaar gemaakt is, niet bestreden. Dit leidt tot de conclusie dat het bezwaar ontvankelijk moet worden geoordeeld. De Raad kan in dit geval het geschil niet definitief beslechten door instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, of door zelf in de zaak te voorzien, noch door een bestuurlijke lus toe te passen, nu het debat van partijen in drie opeenvolgende procedures hoofdzakelijk gericht is geweest op de ontvankelijkheid van het bezwaar. De bespreking van de feiten die tot de maatregel aanleiding hebben gegeven, de daarop toepasselijke gemeentelijke regelgeving en de toepassing daarvan is tot nu toe volstrekt onderbelicht gebleven in de standpunten van partijen. Een en ander gaat het bestek te buiten van een herstel van een gebrek in de besluitvorming waarvoor de bestuurlijke lus op voet van artikel 8:51a en volgende, van de Awb in het leven is geroepen. Daarom zal het College worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen besluit II gegrond;
Vernietigt besluit II;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.748,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van E. van Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2011.