[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 30 september 2009, 08/1199 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2011. Namens appellante is mr. Peper verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.M.M. Adema, werkzaam bij de gemeente Almelo.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 15 mei 1976 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand was verhoogd met een toeslag van slechts 10% omdat appellante de woonlasten met [G.] (hierna: [G.]) kon delen.
1.2. In het kader van een themacontrole, waarbij extra aandacht wordt besteed aan bijstandsgerechtigden met onderhuurders/kostgangers, heeft de Sociale Recherche Twente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. Daarbij is de woning van appellante aan de [adres 1] in [naam gemeente] op
28 februari 2008 geobserveerd, is op 4 maart 2008 een huisbezoek op dat adres afgelegd, waarbij foto’s zijn gemaakt van de inrichting, en zijn appellante en [G.] op dezelfde dag verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de Sociale Recherche Twente van 5 maart 2008.
1.3. Op basis van de gerapporteerde onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 3 juni 2008 de bijstand van appellante met ingang van 19 november 1991 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 29 februari 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 112.249,66 van appellante teruggevorderd. Aan dat besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 19 november 1991 een gezamenlijke huishouding met [G.] voert, waarvan zij geen mededeling heeft gedaan aan het College. Bij besluit van 22 september 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juni 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 22 september 2008 gegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen de intrekking van de bijstand over de periode van 19 november 1991 tot 10 februari 1995, het besluit van 22 september 2008 in zoverre vernietigd en het besluit van 3 juni 2008 eveneens in zoverre herroepen. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellante en [G.] vanaf 10 februari 1995 gezamenlijk hebben voorzien in huisvesting en hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning aan de [adres 1] in [naam gemeente], zodat het geschil zich toespitst op de vraag of voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Deze vraag heeft de rechtbank bevestigend beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat uit de verklaringen die appellante en [G.] tijdens hun verhoor hebben afgelegd, blijkt dat zij in aanzienlijke mate voor elkaar zorg dragen, dat de persoonlijke bezittingen in de woning door elkaar heen staan, dat de duurzame gebruiksgoederen door beiden worden gebruikt en dat er ook overigens geen duidelijke afbakening is in hun woon- en leefsituatie. Op basis van die verklaringen stijgt naar het oordeel van de rechtbank de situatie waarin appellante en [G.] verkeren ver uit boven hetgeen in een commerciële kostgangersrelatie gebruikelijk is.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet en de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De tot 1 januari 1996 geldende Algemene bijstandswet kende een soortgelijke bepaling in artikel 5a, tweede lid, van die wet. Naar vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 16 maart 2010, LJN BL7989, dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.2. Gelet op de in hoger beroep aangevoerde gronden bestrijdt appellante niet, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, dat zij en [G.] vanaf 10 februari 1995 hun hoofdverblijf in de woning aan de [adres 1] in [naam gemeente] hebben gehad, zodat ook in hoger beroep het geschil zich toespitst op de vraag of is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.3. De Raad ziet in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak, waaronder zijn uitspraak van 4 mei 2010, LJN BM7618, dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De omstandigheid dat appellante tijdens het verhoor heeft verklaard dat zij medicijnen gebruikt, betekent op zichzelf niet dat zij zich, zoals aangevoerd, toen in een zeer labiele toestand bevond. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellante een gedetailleerde verklaring heeft afgelegd, die in grote lijnen overeenkomt met de verklaring van [G.], dat appellante aan het slot van het verhoor heeft verklaard dat zij het gesprek als goed heeft ervaren en dat de gestelde labiele toestand niet met een medische verklaring wordt ondersteund.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche Twente een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het College dat gedurende de hier in geding zijnde periode sprake was van wederzijdse zorg. Daarbij merkt de Raad op dat de gemachtigde van het College ter zitting van de Raad heeft bevestigd dat de door een toenmalige buurman van appellante afgelegde verklaring niet aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd. Appellante heeft verklaard dat zij de huishoudelijke werkzaamheden, zoals wassen, strijken en koken, verricht, dat zij en [G.] gezamenlijk de maaltijden gebruiken, dat zij samen met zijn auto de boodschappen doen en dat zij en [G.] samen gebruik maken van de gehele woning. Tijdens het huisbezoek op 4 maart 2008 is waargenomen dat de kamer die [G.] zou gebruiken bijna geheel in beslag werd genomen door een tweepersoonsbed en dat die kamer niet geschikt was voor zelfstandige bewoning. [G.] heeft verklaard dat hij de tuin heeft ingericht, dat hij de tuin onderhoudt en daarvan de kosten voor zijn rekening neemt, dat hij zorg heeft gedragen voor de vervanging van versleten dan wel defecte onderdelen van de inboedel, zoals de tv, de koelkast, de eethoek en een pannenset, en als chauffeur fungeert als appellante boodschappen gaat doen. Appellante heeft verklaard dat zij samen met [G.] op bezoek gaat bij familie, vrienden en haar kinderen, hetgeen, zoals zij heeft verklaard, ook blijkt uit de in de woning aanwezige foto’s. [G.] heeft verklaard dat hij appellante vergezelt naar de dokter, het ziekenhuis en als zij medicijnen nodig heeft en dat appellante, samen met haar dochter, bij hem op bezoek kwam toen hij in het ziekenhuis in Zwolle was opgenomen. Uit deze omstandigheden, bezien in onderling verband, blijkt naar het oordeel van de Raad dat appellante en [G.] in elkaars verzorging voorzagen.
4.5. De stelling van appellante dat [G.] niettemin als kamerhuurder dan wel als kostganger moet worden aangemerkt volgt de Raad niet. Allereerst is door appellante en [G.] geen schriftelijke huurovereenkomst of kostgangersovereenkomst opgemaakt en zijn ter zake geen betalingsbewijzen in het geding gebracht. Voorts zijn geen eenduidige gegevens verstrekt over de huurprijs dan wel het kostgeld. Volgens een ongedateerde verklaring van [G.] betaalde hij als onderhuurder € 122,-- + € 45,-- voor haar huursubsidie per maand. Tijdens hun verhoor hebben appellante en [G.] elk melding gemaakt van een bijdrage van € 100,-- per week; appellante heeft verklaard dat zij dit bedrag gewoon elke week voor boodschappen kreeg, dat zij in het begin natuurlijk in guldens werd betaald en dat zij het bedrag in guldens niet wist. In beroep is aangevoerd dat [G.] aanvankelijk € 170,-- per maand aan kostgeld betaalde en dat het bedrag, toen [G.] arbeidsongeschikt raakte in oktober 2006, werd verhoogd tot € 195,-- per maand. In juli 2008 heeft [G.] evenwel € 170,-- op de bankrekening van appellante overgemaakt onder vermelding “kamerhuur”. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante en [G.] ten tijde in geding in een situatie verkeerden die duidt op een zodanige verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid en zorg voor elkaar, dat de grenzen van een zuiver commerciële huur- dan wel kostgangersrelatie worden overschreden. De gestelde maandelijkse financiële bijdrage van [G.] kan niet worden beschouwd als een reële zakelijke vergoeding voor hetgeen appellante hem aan onderdak alleen dan wel aan onderdak en zorg bood, maar dient te worden gekwalificeerd als een bijdrage in de kosten van de (gezamenlijke) huishouding.
4.6. Appellante heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de periode waarin [G.] werkzaam was als internationaal vrachtwagenchauffeur (vóór 30 oktober 2006), toen hij alleen in de weekenden thuis was en er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, en de periode vanaf die datum waarin hij arbeidsongeschikt was. De omstandigheid dat [G.] in verband met zijn werkzaamheden destijds alleen in de weekenden en, naar de Raad aanneemt, de vakanties bij appellante verbleef, betekent op zichzelf niet dat dit een gezamenlijke huishouding uitsluit. Uit de verklaringen van appellante en [G.] blijkt dat tijdens de verhoren de periode vanaf de verhuizing in februari 1995 ter sprake is geweest, waaronder de hulp van [G.] bij die verhuizing en de inrichting van de tuin. Daaruit kan niet worden afgeleid dat in de periode tot 30 oktober 2006 sprake was van een wezenlijk andere relatie tussen appellante en [G.] en dat in die periode niet voldaan werd aan het criterium van wederzijdse zorg. Anders dan in de door appellante aangehaalde uitspraak van de Raad van 13 juni 2007, LJN BB0006, heeft appellante, gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen, in de periode waarin [G.] als internationaal vrachtwagenchauffeur werkte hem niet alleen onderdak geboden, maar ook op andere wijze in zijn verzorging voorzien.
4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat appellante vanaf 10 februari 1995 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [G.], zodat zij geen zelfstandig subject van bijstand was. Dit betekent dat het College onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 10 februari 1995 in te trekken. Voor zover met de aangevoerde grond dat namens het College medio 1997 een huisbezoek aan de woning van appellante is afgelegd wordt beoogd dat het College geen gebruik kan maken van de bevoegdheid om de bijstand vanaf 1 juli 1997 in te trekken, merkt de Raad op dat het College bij herhaling heeft ontkend dat er destijds een huisbezoek is afgelegd en dat appellante geen gegevens heeft aangedragen waaruit kan worden afgeleid dat toen wel een huisbezoek heeft plaatsgevonden. Anders dan appellante, is de Raad overigens van oordeel dat de enkele opmerking in het rapport van de Sociale Recherche Twente, dat uit dossieronderzoek niet is gebleken dat na 1 juli 1997 een huisbezoek aan de woning van appellante is afgelegd, niet impliceert dat omstreeks 1 juli 1997 wel een huisbezoek heeft plaatsgevonden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de Raad ook voor het overige geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen overgaan.
4.8. Uit 4.7 vloeit voort dat het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 29 februari 2008 van appellante terug te vorderen. De omstandigheid dat appellante in verband met de onderhavige terugvordering wordt gekort op haar ouderdomspensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet en zij om die reden niet of nauwelijks enige aflossingscapaciteit heeft, betekent niet dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het College had dienen af te zien van terugvordering. De Raad merkt daarbij op dat appellante bij de invordering van het teruggevorderde bedrag zal blijven beschikken over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.9. De Raad komt derhalve tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.