als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Naam verzoeker] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juni 2011, 10/3790 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam
Datum uitspraak: 4 oktober 2011
Namens verzoeker heeft mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam (hierna: de gemachtigde), bij brief van 18 juli 2011 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juni 2011, 10/3790.
Bij brief van 20 juli 2011 heeft de gemachtigde verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep bij de Raad is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In het eerste lid van artikel 23 van de Beroepswet is bepaald dat door de griffier een griffierecht wordt geheven. Artikel 22, vierde lid, van de Beroepswet is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de termijn binnen welke de bijschrijving of storting van het verschuldigde bedrag dient plaats te vinden twee weken bedraagt.
Bij schrijven van 25 juli 2011 is de gemachtigde erop gewezen dat ter zake van het ingediende verzoek een griffierecht van € 112,-- is verschuldigd en dat dit bedrag uiterlijk veertien dagen na dagtekening dient te zijn voldaan.
Bij aangetekende brief van 8 augustus 2011 is de gemachtigde nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht van € 112,-- en is meegedeeld dat dit bedrag binnen een week na dagtekening van die brief, dan wel vóór aanvang van de zitting, diende te zijn voldaan. Daarbij is er op gewezen dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk zal worden verklaard, indien het griffierecht niet binnen de gestelde termijn per kas is voldaan of per bank is overgemaakt, waarbij beslissend is uitsluitend de dag waarop het bedrag is bijgeschreven op de bankrekening van de Centrale Raad van Beroep.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het griffierecht ook vóór de aanvang van de voorgenomen behandeling op 23 augustus 2011, niet is voldaan.
Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen moet dan ook kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard onder toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I Korte, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2011.