[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 juli 2009, 09/12 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 september 2011
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2011. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 19 augustus 2008 een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend voor de kosten van het inschakelen van een medisch adviseur. De kosten, die € 285,60 beliepen, zijn gemaakt in het kader van een bezwaarprocedure naar aanleiding van het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), waarbij de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) is afgewezen.
1.2. Bij besluit van 23 september 2008 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat de kosten verbonden aan het medisch advies als niet noodzakelijke kosten worden aangemerkt.
1.3. Bij besluit van 28 november 2008 heeft het College de tegen het besluit van
23 september 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 november 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de kosten van het medisch advies niet als uit bijzondere omstandigheden voortkomende noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB kunnen worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat de situatie van appellante niet wezenlijk anders is dan de situatie die de Raad in zijn uitspraak van 13 mei 2008, LJN BD1529 heeft beoordeeld.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij volledige medewerking heeft verleend aan het medisch onderzoek door het Uwv, maar dat zij desondanks is geconfronteerd met een voor haar negatief besluit. Hierdoor zag zij zich genoodzaakt een onafhankelijk oordeel van een andere deskundige in te winnen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1 Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB heeft een alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2. In de onder 2 vermelde uitspraak van de Raad van 13 mei 2008 is voorop gesteld dat de bezwarenprocedure bij het Uwv in beginsel geldt als een met voldoende waarborgen omklede procedure, waarin de betrokkene het standpunt van het bestuursorgaan kan betwisten, zijn argumenten naar voren kan brengen en deze zonodig kan onderbouwen met reeds voorhanden zijnde gegevens. Daarbij heeft de Raad overwogen dat wat dat laatste betreft met name kan worden gedacht aan medische gegevens uit de behandelende sector zoals bijvoorbeeld de huisarts of een andere behandelend arts of specialist. Voor het daarnaast op eigen initiatief inschakelen van een medisch deskundige zal, vooruitlopend op de heroverweging in bezwaar en de beoordeling in beroep, als regel geen objectieve noodzaak bestaan.
De Raad merkt in dat verband nog op dat de bestuursrechter ingevolge artikel 8:47 van de Alge-mene wet bestuursrecht (Awb) zonodig een deskundige kan benoemen voor het instellen van - on-der meer - een medisch onderzoek.
4.3. Anders dan appellante ziet de Raad in het enkele feit dat het inwinnen van informatie bij de behandelende sector niet tot toekenning van een Wajong-uitkering aan appellante heeft geleid geen grond voor het oordeel dat daarmee de noodzaak (van een vergoeding) van de kosten verbonden aan de inschakeling van de medisch adviseur D.J. Schakel (hierna: Schakel) is komen vast te staan. Naar het oordeel van de Raad dient een betrokkene voor het al dan niet zelf inschakelen van een medisch adviseur voor het verrichten van een contra-expertise een eigen afweging te maken, komen de kosten daarvan in beginsel voor eigen rekening en risico en kunnen deze niet zonder meer worden afgewenteld op het College in het kader van de bijzondere bijstandsverlening. De Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat de bestuursrechter ingevolge artikel 8:75 van de Awb de mogelijkheid heeft een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, waaronder begrepen de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Daarvan zal sprake kunnen zijn indien de inbreng van die deskundige wezenlijk aan de beoordeling van de zaak in bezwaar en/of beroep heeft bijgedragen. Een en ander geldt ingevolge artikel 7:15 van de Awb evenzeer voor de bezwaarprocedure, zij het dat daar het bestuursorgaan op verzoek van de belanghebbende gehouden is tot vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de kosten van het door de medisch adviseur Schakel uitgebrachte rapport niet als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB zijn aan te merken. Het College heeft de aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten dan ook terecht afgewezen.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2011.