[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 augustus 2009, 08/6774 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 september 2011
Namens appellante heeft mr. M.A. Kanning, advocaat te Beverwijk, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2011. Appellante is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Boonstra en C. van Bodegom, beiden werkzaam bij de gemeente Beverwijk.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 12 september 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding in juni 2006 dat appellante samenwoont met haar ex-partner [naam ex-partner] (hierna: [naam ex-partner]), heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft op 20 juni 2006 een huisbezoek plaatsgevonden op het toenmalige adres van appellante, [adres A] te [woonplaats]. Na het huisbezoek heeft het College geconcludeerd dat de woonsituatie niet duidelijk is vast te stellen. De Sociale Recherche Beverwijk heeft daarom nader onderzoek ingesteld, waaruit is gebleken dat nagenoeg elke ochtend een voertuig voor of nabij de woning van appellante geparkeerd stond, welk voertuig volgens informatie van de Dienst Wegverkeer op naam stond van [naam ex-partner]. Vervolgens zijn stelselmatig observaties verricht bij het adres [adres A] alsmede bij het adres [adres B] te [woonplaats], de woning van de moeder van [naam ex-partner], waar appellante per 1 december 2007 haar intrek heeft genomen. Daarnaast is onder meer in de omgeving van beide adressen een buurtonderzoek gedaan en zijn op 31 maart 2008 zowel appellante als [naam ex-partner] afzonderlijk van elkaar verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 25 april 2008, waarbij de processen-verbaal van 31 maart 2008 zijn gevoegd.
1.3. Bij besluit van 13 mei 2008, voor zover hier van belang, heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2008 ingetrokken op de grond dat zij aan de gemeente nooit opgave heeft gedaan van het voeren van een gezamenlijke huishouding, terwijl zij daartoe verplicht was. Bij besluit van 25 juni 2008 is, onder intrekking van het besluit van 13 mei 2008, de bijstand van appellante met ingang van 5 april 2005 ingetrokken op de grond dat zij vanaf deze datum zonder dat aan het College mee te delen een gezamenlijke huishouding voert met [naam ex-partner]. Ook heeft appellante niet gemeld dat zij werkzaamheden verricht voor [naam stal] en dat zij in het bezit is van voertuigen en paarden. Daarbij is tevens een bedrag van € 44.918,58 aan gemaakte kosten van bijstand over de periode van 5 april 2005 tot en met 31 maart 2008 van appellante teruggevorderd.
1.4. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 mei 2008. Het College heeft het bezwaar opgevat als mede te zijn gericht tegen het besluit van 25 juni 2008. Bij besluit van 10 september 2008 heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 10 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.2. Niet in geschil is dat twee kinderen zijn geboren uit de relatie van appellante en [naam ex-partner]. Appellante heeft aangevoerd dat het rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB niet aan haar kan worden tegengeworpen aangezien zij en [naam ex-partner] de kinderen al hadden voordat zij een bijstandsuitkering aanvroeg. Deze beroepsgrond berust op een onjuiste uitleg van de wettekst omdat daarin geen beperking is opgenomen in verband met het tijdstip waarop het kind is geboren, en treft daarom geen doel. Aangezien uit de relatie van appellante en [naam ex-partner] kinderen zijn geboren is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [naam ex-partner] in de hier te beoordelen periode van 5 april 2005 tot en met 25 juni 2008 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.3. Appellante heeft aangevoerd dat [naam ex-partner] als ouder een zorgplicht heeft jegens zijn kinderen, en dat appellante wegens gezondheidsproblemen de zorg voor haar kinderen niet alleen aan kon. Volgens appellante kan daarom niet gesproken worden van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. De Raad stelt vast dat deze gronden erop zijn gericht aannemelijk te maken dat geen sprake is van wederzijdse zorg. Gezien hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen treffen deze gronden geen doel.
4.4. Daarnaast voert appellante aan dat zij geen voor verstrekking van de bijstand relevante informatie heeft achtergehouden aangezien zij nimmer eigenaar van een paard is geweest. De Raad overweegt dat uit het aan het besluit van 10 september 2008 ten grondslag liggende advies van 4 september 2008 blijkt dat hieraan niet langer mede als dragende overweging ten grondslag is gelegd dat appellante geen melding heeft gemaakt van het bezit van een paard. Ook deze grond treft derhalve geen doel.
4.5. De Raad is van oordeel dat de vraag of appellante en [naam ex-partner] ten tijde in geding, de periode van 5 april 2005 tot en met 25 juni 2008 (de datum van het primaire besluit) hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden bevestigend dient te worden beantwoord. De door appellante op 31 maart 2008 afgelegde verklaringen tegenover de Sociale Recherche bieden voldoende grondslag om aan te nemen dat [naam ex-partner] in de periode in geding hoofdverblijf had bij appellante. Nu, zoals overwogen onder 4.1 en 4.2, niet van belang is of sprake is van wederzijdse zorg, verder in hoger beroep geen gronden zijn aangevoerd ten aanzien van het hoofdverblijf van [naam ex-partner] bij appellante en ook de periode waarin [naam ex-partner] hoofdverblijf had bij appellante niet wordt betwist, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellante ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde met [naam ex-partner]. Aangezien appellante vanwege het bestaan van een gezamenlijke huishouding niet als zelfstandig subject van bijstand was aan te merken, zodat zij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en zij hiervan geen melding heeft gemaakt bij het College, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. Het College was derhalve bevoegd met toepassing van het bepaalde in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode in geding in te trekken.
4.6. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellante niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.