ECLI:NL:CRVB:2011:BT6829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1693 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van militair invaliditeitspensioen en de beoordeling van psychische aandoeningen in relatie tot militaire dienst

In deze zaak gaat het om de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan appellant, die als beroepsmilitair in dienst was bij de Koninklijke Landmacht. Appellant, geboren in 1975, heeft van 1995 tot 1999 in militaire dienst gezeten en is in die periode uitgezonden naar Bosnië. Na zijn ontslag op 25 oktober 1999 heeft hij een uitkering ontvangen op basis van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). In 2003 werd aan appellant een suppletie-uitkering toegekend, maar zijn aanvraag voor een militair invaliditeitspensioen werd afgewezen omdat zijn psychische aandoeningen niet in verband werden gebracht met zijn militaire dienst.

Appellant heeft tegen deze afwijzing beroep aangetekend, waarbij de rechtbank in 2005 oordeelde dat het besluit van de minister vernietigd moest worden en een nieuw besluit op bezwaar moest worden genomen. Na een nieuw Militair Geneeskundig Onderzoek (MGO) in 2006, werd vastgesteld dat appellant een partiële posttraumatische stressstoornis (PTSS) had, maar dat zijn andere psychische aandoeningen niet aan zijn militaire dienst gerelateerd konden worden. De minister heeft vervolgens in 2006 een invaliditeitspensioen toegekend, maar berekend naar een mate van invaliditeit van slechts 10%.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad concludeert dat er geen medische gegevens zijn die de conclusies van het MGO weerleggen. De Raad oordeelt dat de mate van invaliditeit van appellant niet is onderschat en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad wijst erop dat de psychische klachten van appellant niet uitsluitend voortkomen uit zijn militaire dienst, maar ook door andere levensomstandigheden zijn beïnvloed. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden, aangezien er geen termen aanwezig zijn om dit te doen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

09/1693 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 februari 2009, nr. 06/3310 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Defensie (hierna: de minister)
Datum uitspraak: 22 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de minister is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2011. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.J. Dennekamp, advocaat te Utrecht.
De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Geldof van Doorn, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1975, is als beroepsmilitair bepaalde tijd (BBT) vanaf 1995 ruim vier jaar in militaire dienst geweest bij de Koninklijke Landmacht. Van mei 1996 tot januari 1997 is hij uitgezonden geweest naar Bosnië. Vanaf 14 mei 1998 heeft appellant wegens medische ongeschiktheid, afgezien van een korte periode van herstel, geen dienst meer verricht. Met ingang van 25 oktober 1999 is aan appellant ontslag verleend wegens ziekten of gebreken.
1.2. Op 25 april 2000 heeft een Militair Geneeskundig Onderzoek (MGO) plaatsgevonden. Hierbij is geconcludeerd dat appellant op 25 april 2000 blijvend ongeschikt was voor de militaire dienst, welke ongeschiktheid al bestond op 25 oktober 1999, de datum waarop het BBT-contract van appellant afliep. Appellant heeft na zijn ontslag tot 26 april 2001 een uitkering genoten op grond van artikel 120 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Bij besluit van 4 augustus 2003 is beslist over de aanspraken van appellant op grond van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen en de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Defensie van 27 oktober 1997. Aan appellant is met ingang van 26 april 2001 een suppletie-uitkering toegekend. Hierbij is verder overwogen dat de bij appellant vastgestelde aandoening van psychische aard geen verband houdt met de uitoefening van de militaire dienst, zodat hij niet in aanmerking komt voor een militair invaliditeitspensioen. Na bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij besluit van 15 september 2003.
1.3. Bij uitspraak van 26 september 2005, nr. 04/1545, heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 15 september 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Nadat een nieuw MGO had plaatsgevonden in december 2005 is geconcludeerd dat er bij de psychiatrische problematiek van appellant geen sprake is van dienstverband. Bij besluit van 3 maart 2006 is het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
1.4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 3 maart 2006. Bij brief van 7 juni 2007 is aan de rechtbank een besluit van de minister van 6 november 2006 toegezonden, waarbij aan appellant met ingang van 25 oktober 1999 een militair invaliditeitspensioen is toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit van 10%. Omdat appellant een uitkering op grond van artikel 120 AMAR genoot tot 26 april 2001, is de ingangsdatum van het invaliditeitspensioen gesteld op 26 april 2001.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het besluit van 3 maart 2006 en dat besluit vernietigd; het beroep tegen het besluit van 6 november 2006 is ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen. Uit een reeks van verrichte onderzoeken komt naar voren komt dat appellant met de hoogste score de militaire dienst is binnengekomen, dat er geen medische gegevens van appellant zijn uit de periode dat hij Bosnië verbleef en dat hij daarna onder meer psychische klachten heeft ontwikkeld die moeilijk konden worden geduid. Bij het MGO van april 2000 is appellant dienstongeschikt geacht, maar is geen evidente psychopathologie vastgesteld. Bij latere psychiatrische onderzoeken heeft appellant wel psychische klachten met een uiteenlopende diagnose en een wisselend beloop, waarbij naast psychische stoornissen zonder dienstverband aanvankelijk geen, maar uiteindelijk wel een partiële posttraumatische stress-stroonis (PTSS) met dienstverband is vastgesteld op grond van het sociaal-medisch onderzoek van 31 oktober 2006 en met name op grond van het rapport van de psychiater M.J. van Weers van 15 oktober 2006. Deze stelde als hoofddiagnose een persoonlijkheidsstoornis NAO met narcistische, vermijdende en - in mindere mate - antisociale kenmerken, een aanpassingsstoornis met depressieve stemming en een partiële PTSS.
Alleen ten aanzien van dit laatste werd een oorzakelijk dienstverband aanwezig geacht. De persoonlijkheidsstoornis werd niet aan de militaire dienst gerelateerd geacht, maar aan endogene predispositie en andere factoren dan de militaire dienst. Die stoornis heeft volgens Van Weers weer geleid tot de aanpassingsstoornis, die verband houdt met de echtscheiding van appellant en zijn disfunctionele coping. De rechtbank heeft in de overvloedig aanwezige psychiatrische rapportages over appellant geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat - naast de PTSS - ook de beide andere psychiatrische stoornissen zijn geluxeerd door de uitzending naar Bosnië. Appellant heeft daar ook geen opmerkelijke traumatische ervaringen gehad. Hij kreeg zowel ten aanzien van het aannemen van dienstverband als ten aanzien van de ingangsdatum het voordel van de twijfel. Tal van factoren hebben een rol gespeeld bij het ontstaan van de huidige medische situatie, aldus de rechtbank.
3. Appellant kan zich niet verenigen met de mate van invaliditeit die bij het besluit van 6 november 2006 is vastgesteld en bestrijdt in zoverre ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten. Hij is van mening dat allerlei negatieve gebeurtenissen in zijn leven na het ontslag uit de militaire dienst een gevolg zijn van de door de dienst veroorzaakte PTSS. De ziekten en gebreken zouden zijn veroorzaakt dan wel verergerd (mede) door de dienst. Voorafgaand aan de militaire dienst had appellant geen psychische klachten en hij bepleit dat zijn diverse psychische aandoeningen (een aanpassingsstoornis en een depressie naast de PTSS) niet van elkaar zijn te onderscheiden, althans dat hij in dat opzicht het voordeel van de twijfel moet hebben. Denkbaar zou zijn dat appellant zozeer verhoogd kwetsbaar was dat hij nooit had mogen deelnemen aan operaties ter bevordering of handhaving van de internationale rechtsorde. Verder zijn grieven aangevoerd tegen het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende MGO.
4. Namens de minister is verwezen naar het verweer bij de rechtbank en is geconcludeerd dat er geen medische gegevens worden aangedragen die de conclusies van de bij het MGO ingeschakelde psychiater Van Weers kunnen weerleggen.
4.1. De Raad kan appellant niet volgen in zijn grieven tegen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van 6 november 2006. Ook de Raad ziet in de voorhanden zijnde overvloedige medische gegevens geen enkel aanknopingspunt voor het standpunt van appellant, zoals dat onder 3 is samengevat. Hij heeft dan ook niet tot de conclusie kunnen komen dat de mate van invaliditeit met dienstverband van appellant ten tijde van zijn ontslag op 25 oktober 1999 met 10% is onderschat. De Raad sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank en neemt over hetgeen in dit kader in de aangevallen uitspraak is overwogen.
5. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep geen doel en komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 september 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.C. Nijholt.
RB