ECLI:NL:CRVB:2011:BT6220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2110 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar inzake terugvordering uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2011 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellante tegen een besluit van de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellante, geboren in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, ontving een periodieke uitkering en diverse voorzieningen, maar haar uitkering werd stopgezet na het niet opgeven van een erfenis in 1998. De Sociale verzekeringsbank vorderde een bedrag van € 29.504,44 terug, wat leidde tot een verzoek tot kwijtschelding dat werd afgewezen. In 2007 werd een nabetaling ontvangen, waarna de bank opnieuw een bedrag van € 34.083,70 terugvorderde, met maandelijkse inhoudingen van € 250,- op de uitkering van appellante.

De berekeningsbeslissing van 31 oktober 2009, die de periodieke uitkering over 2007 en 2008 definitief vaststelde, leidde tot een ongegrond verklaard bezwaar van appellante. De Raad overwoog dat de mededelingen in de begeleidende brief van deze beslissing geen besluit vormden over de wijze van verrekening van het terug te betalen bedrag, maar slechts feitelijke verwijzingen naar eerdere besluiten waren. Hierdoor werd het bezwaar van appellante tegen de wijze van verrekening niet-ontvankelijk verklaard.

De Raad concludeerde dat het beroep van appellante ongegrond was en dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 29 september 2011.

Uitspraak

10/2110 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 29 september 2011
I. PROCESVERLOOP
In dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de -voormalige- Raadskamer WUV van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 maart 2010, kenmerk BZ 48813, JZ/L80/2010. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2011. Namens appellante is verschenen mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, is in 1982 erkend als vervolgde en aan haar zijn een periodieke uitkering en diverse voorzieningen toegekend. Omdat appellante in 1998 een erfenis van aanzienlijke omvang die zij heeft verkregen niet heeft opgegeven aan verweerder, is de betaling van de periodieke uitkering aan appellante stopgezet bij berekeningsbeslissing van 31 maart 2005. Het vermogen van appellante is nader vastgesteld en er is € 29.504,44 van appellante teruggevorderd aan te veel betaalde uitkering. Een verzoek tot kwijtschelding van dit bedrag is afgewezen bij besluit van 14 juli 2006.
1.2. In 2007 is gebleken dat appellante in februari 2007 een nabetaling heeft ontvangen in het kader van de Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië, op grond waarvan verweerder de over de periode van 1 mei 2005 tot 1 februari 2007 te veel betaalde periodieke uitkering van appellante heeft teruggevorderd bij besluit van 13 maart 2007. Het totaal te veel uitgekeerde bedrag werd op dat moment berekend op € 34.083,70. Ter verrekening van dit te veel betaalde bedrag werd er maandelijks € 250,- ingehouden op de voorzieningen van appellante. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van verweerder van 20 juli 2007.
1.3. Bij berekeningsbeslissing van 31 oktober 2009, toegezonden bij brief van 30 oktober 2009, is de periodieke uitkering over de jaren 2007 en 2008 definitief vastgesteld. Het totale op dat moment van appellante invorderbare bedrag is hierbij vastgesteld op € 22.288,47. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen de definitieve berekening van de uitkering van appellante over 2007 en 2008 en niet-ontvankelijk verklaard voor het overige.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Ter zitting is het beroep van appellante beperkt tot de (hoogte van) de maandelijkse inhoudingen op de aanspraken van appellante op - voor een deel medisch noodzakelijke - voorzieningen.
2.2. De Raad overweegt hieromtrent dat bij de berekeningsbeslissing van 31 oktober 2009 en de begeleidende brief geen besluit is genomen over de wijze van verrekening van het door appellante terug te betalen bedrag. De daarin opgenomen mededelingen over de maandelijkse inhouding van de (gehele) uitkering zijn slechts een feitelijke verwijzing naar de gevolgen van eerder genomen besluiten, die thans niet ter beoordeling staan. Voor zover het bezwaar van appellante tegen dit besluit dus betrekking had op de wijze van verrekening, is bij het bestreden besluit het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) K. Moaddine.
HD