ECLI:NL:CRVB:2011:BT6099

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4096 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor periodieke uitkering op grond van de Wubo wegens voortgezet werk als docent en economische omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2011 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) door appellant, die als burger-oorlogsslachtoffer erkend is. Appellant, geboren in 1939, had zijn aanvraag ingediend omdat hij meende dat zijn oorlogsinvaliditeit hem belette om zijn werkzaamheden als docent cultuurgeschiedenis te beëindigen. De Raad oordeelde dat verweerder, de Sociale verzekeringsbank, op juiste gronden had vastgesteld dat er geen inkomensknik was opgetreden na de pensionering van appellant in 2004. Appellant had tot 2007 in vaste dienst gewerkt en daarna als freelancer, waarbij de afname van cursisten als een economische omstandigheid werd aangemerkt die niet gerelateerd was aan zijn psychische klachten. De Raad concludeerde dat de inkomsten van appellant als kunstenaar en docent in de periode van 2004 tot en met 2007 geen inkomensknik vertoonden, en dat de afwijzing van de aanvraag dus terecht was. De grieven van appellant werden verworpen en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

09/4096 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Sociale verzekeringsbank, (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 22 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 juni 2009, kenmerk CRBAVB/60/2009. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2011, waar appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote, [naam echtgenote]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank (Svb).
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1939, is op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Als zodanig is hij met ingang van 1 augustus 2004 in aanmerking gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo en enkele bijzondere voorzieningen.
1.2. In maart 2007 heeft appellant bij verweerder een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering op grond van de Wubo. Hierop is bij besluit van 29 juni 2007 afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van
28 december 2007. Verweerder heeft hierbij het standpunt ingenomen dat appellant zijn werkzaamheden als docent cultuurgeschiedenis niet heeft beëindigd vanwege zijn oorlogsinvaliditeit.
1.3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit van 28 december 2007. Bij uitspraak van 11 december 2008 heeft deze Raad dit beroep gegrond verklaard. Hierbij is het volgende overwogen:
“Verweerster heeft bij de vraag of appellant op grond van de Wet in aanmerking kan worden gebracht voor een periodieke uitkering, zo begrijpt de Raad uit de gedingstukken en is namens verweerster ter zitting ook bevestigd, uitsluitend bezien of appellant voor het bereiken van de 65 jarige leeftijd werkzaamheden in beroep of bedrijf heeft moeten beëindigen of blijvend verminderen vanwege zijn oorlogsinvaliditeit.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de Wet heeft recht op een periodieke uitkering het burger-oorlogsslachtoffer dat vóór het bereiken van de leeftijd waarop soortgelijke valide personen in de regel hun werkzaamheden beëindigen, door zijn invaliditeit welke het gevolg is van het letsel, bedoeld in artikel 2, gedwongen werd of wordt zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf te beëindigen of blijvend te verminderen, indien en voor zover hij buiten staat is door of in verband met arbeid een inkomen te verwerven, gelijk aan het inkomen, dat hij uit vorenbedoeld beroep of bedrijf zou hebben genoten, indien hij niet invalide zou zijn geweest.
Bij de toepassing van artikel 7, aanhef en onder a, van de Wet mag verweerster er in het algemeen van uitgaan dat degene die de in het algemeen gebruikelijke pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar heeft bereikt niet meer is aangewezen op inkomsten uit beroep of bedrijf. In navolging van zijn uitspraak gegeven in een soortgelijk geval in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (CRvB 23 oktober 2002, LJN AF 3477) is de Raad echter van oordeel dat bij aanvragen op grond van de Wet in de situatie dat een betrokkene langer geheel of gedeeltelijk in het arbeidsproces werkzaam blijft, zoals appellant die naast het beroep van part-time freelance docent in het vrije beroep van kunstenaar werkzaam is gebleven, verweerster op grond van de omstandigheden van het concrete geval dient te beoordelen of bij een betrokkene na zijn 65 jarige leeftijd sprake is van een feitelijke inkomstenderving als gevolg van de oorlogsinvaliditeit.
In het licht van het voorgaande en mede in aanmerking genomen dat appellant aan de onderhavige aanvraag ten grondslag heeft gelegd een ingaande 2007 ingetreden inkomensterugval vanuit de beroepen (freelance)docent en kunstenaar, komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke motivering en daarom, wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor vernietiging in aanmerking komt.”
1.4. Ter uitvoering van de onder 1.3 genoemde uitspraak van de Raad heeft verweerder het in dit geding bestreden besluit genomen. Verweerder heeft, nadat nader onderzoek was ingesteld, het standpunt ingenomen dat appellant weliswaar na zijn pensionering nog werkte en enig inkomen genoot naast zijn pensioeninkomsten, maar dat er geen sprake is geweest van een inkomensknik in 2007, anders dan vanwege een economische omstandigheid. Blijkens de stukken is verder in aanmerking genomen dat een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) niet tot uitbetaling zou komen vanwege de hoogte van de overige inkomsten van appellant. De aanspraken op grond van de Wubo (appellant ontvangt een toeslag op grond van artikel 19 van die wet) zijn dus gunstiger.
2. Appellant heeft in beroep gemotiveerd aangevoerd dat door verweerder niet is gehandeld naar de geest en de intentie van de onder 1.3 genoemde uitspraak van de Raad en dat aan hem een periodieke uitkering moet worden toegekend. Verweerder is volgens appellant uitgegaan van onjuiste berekeningen van zijn inkomsten. Verder is aangevoerd dat de inkomsten verminderen doordat het aantal huurders van kunstwerken afneemt en appellant genoodzaakt is geweest een nieuwe, duurdere atelierruimte te betrekken. Verder heeft appellant aangevoerd dat het steeds moeilijker voor hem wordt om zijn werkzaamheden als kunstenaar vol te houden. Hij heeft in dit kader verwezen naar een verklaring van zijn behandelend psychotherapeut A. Hafkenscheid van 18 december 2009. Verder is nog toegelicht dat appellant zijn hele leven al de gevolgen heeft ondervonden van de onderduik tijdens de oorlog zonder zijn moeder en de problemen in de periode daarna. Hij is ook van mening dat zijn fysieke klachten te maken hebben met zijn psychische toestand.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad kan appellant niet volgen in zijn grief dat verweerder bij het bestreden besluit is uitgegaan van onjuiste berekeningen. Er is uitgegaan van de reële brutowinst- of verliesbedragen, zoals deze ook zijn gehanteerd in de door appellant zelf ingediende aangiften inkomstenbelasting. Dat appellant in sommige jaren in aanmerking kwam voor zelfstandigenaftrek is in dit kader niet van belang.
4.2. Uit de inkomensgegevens van appellant blijkt dat verweerder op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is geweest van een inkomensknik in de jaren na de pensionering van appellant in 2004 als gevolg van zijn causale psychische klachten. Appellant is werkzaam gebleven als docent, tot 2007 in een vaste aanstelling en vanaf 2007 op basis van een freelance-overeenkomst. De reden voor deze verandering was dat er minder cursisten waren en verweerder heeft dit terecht als een economische omstandigheid aangemerkt die niets te maken had met de psychische klachten van appellant. Ten aanzien van de inkomsten als kunstenaar en nog enkele niet nader gedefinieerde inkomsten is in de periode 2004 tot en met 2007 geen sprake geweest van een inkomensknik.
4.3. De stelling van appellant dat het op dit moment voor hem steeds moeilijker wordt om zijn werk als kunstenaar vol te houden, kan bij de beoordeling van het hier in geding zijnde besluit geen rol spelen. Dit besluit betreft de situatie tot 2007.
4.4. Dat de fysieke klachten van appellant (suikerziekte, hartklachten en hypertensie) niet in verband staan met de oorlogsomstandigheden was al beslist bij de erkenning van appellant als vervolgde in de zin van de Wuv in 2005. Verweerder heeft hierbij aangesloten in zijn besluitvorming met betrekking tot de Wubo. De Raad heeft in hetgeen door appellant naar voren is gebracht geen aanleiding gevonden dit standpunt van verweerder in rechte aan te tasten.
4.5. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder terecht geoordeeld dat appellant geen aanspraak heeft op een periodieke uitkering op grond van de Wubo.
5. De grieven van appellant treffen dus geen doel en het beroep van appellant dient ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.C. Nijholt.
HD