ECLI:NL:CRVB:2011:BT5889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6189 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding met zus

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 1 oktober 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft de bijstandsverlening per 1 november 2008 ingetrokken, omdat appellant en zijn zus op dat moment een gezamenlijke huishouding zouden voeren. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, nadat de rechtbank Amsterdam zijn eerdere beroep ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waarbij werd vastgesteld dat appellant en zijn zus hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad oordeelde dat de verklaring van appellant, waarin hij aangaf dat hij en zijn zus samen boodschappen deden en elkaar hielpen in de huishouding, voldoende was om aan te nemen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad concludeerde dat het College terecht had aangenomen dat appellant en zijn zus aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding voldeden, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

09/6189 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 6 oktober 2009, 09/3864 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.C. Lala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 16 augustus 2011. Partijen zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 oktober 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van zijn aanvraag heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: afdeling Handhaving) een onderzoek ingesteld naar zijn woon- en leefsituatie. In dat kader heeft op 14 oktober 2008 een gesprek met appellant plaatsgevonden en heeft aansluitend een huisbezoek plaatsgevonden op het adres [adres 1] te [gemeente]. Tijdens het gesprek heeft appellant meegedeeld dat hij sinds 1 oktober 2008 op dit adres woont en dat zijn zus binnenkort naar dit adres zal verhuizen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 oktober 2008. Op 9 juni 2009 heeft er wederom een gesprek met appellant plaatsgevonden en heeft er opnieuw een huisbezoek plaatsgevonden. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
15 juni 2009. In het rapport is geconcludeerd dat appellant in ieder geval sinds 1 oktober 2008 een gezamenlijke huishouding met zijn zus heeft gevoerd en dat aan appellant, indien hij hiervan mededeling zou hebben gedaan, geen dan wel een lagere uitkering zou zijn verstrekt. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 17 juni 2009 de bijstand met ingang van 1 oktober 2008 in te trekken.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 juni 2009 en tevens bij de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) heeft bij uitspraak van 21 juli 2009 het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Bij besluit van 13 augustus 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2009 deels gegrond verklaard in die zin dat de bijstand wordt ingetrokken met ingang van 1 november 2008. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat de zus van appellant ten tijde van het huisbezoek op 14 oktober 2008 nog niet in de woning woonde, zodat op 1 oktober 2008 geen sprake kon zijn van een gezamenlijke huishouding. Het College heeft de ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding nader vastgesteld op 1 november 2008.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 augustus 2009 ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij aangevoerd dat zijn verklaring te algemeen is gesteld om daaruit te kunnen afleiden dat sprake is van relevante en structurele zorg voor zijn zus. Nagelaten is om grondig onderzoek te doen naar hetgeen zijn zus heeft verklaard over de wederzijdse verzorging. Tevens is nagelaten onderzoek te doen naar de frequentie van de zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.2. Niet in geschil is, en ook de Raad gaat ervan uit, dat appellant en zijn zus gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. De Raad zal zijn beoordeling daarom beperken tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het College op goede gronden heeft aangenomen dat in de periode in geding tevens sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en zijn zus.
4.3. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het criterium van wederzijdse zorg in een concreet geval is voldaan.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op grond van de verklaring van appellant van 9 juni 2009 terecht heeft aangenomen dat ook voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant toen heeft verklaard dat hij en zijn zus samen boodschappen doen, of dat hij de boodschappen doet met de pinpas van zijn zus. Tevens heeft hij verklaard dat zijn zus kookt, zij samen eten, dat hij stofzuigt, de afwas doet en bezemt in huis, zijn zus zijn kleding wast, dat hij zijn zus een financiële bijdrage geeft voor zijn verblijf bij haar, dat dit geen vast bedrag is, dat hij geeft wat hij kan missen en dat hij dit geld contant geeft aan zijn zus. De Raad voegt hieraan toe dat naar vaste rechtspraak voor het aannemen van wederzijdse zorg het niet noodzakelijk is dat de geboden zorg van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.5. Uit hetgeen onder 4.4 is weergegeven vloeit voort dat, anders dan appellant meent, geen sprake is van een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangers- of huurrelatie. Naar het oordeel van de Raad wordt in het geval van appellant en zijn zus de grens overschreden van hetgeen in een zakelijke relatie gebruikelijk is.
4.6. In het voorgaande ligt besloten dat de afdeling Handhaving, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet onrechtmatig heeft gehandeld door niet ook anderen, zoals de zus van appellant, over de feitelijke woonsituatie te horen.
4.7. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat het College terecht heeft aangenomen dat appellant en zijn zus ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.
4.8. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) I. Mos.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD