ECLI:NL:CRVB:2011:BT2568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4814 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ANW-uitkering met terugwerkende kracht en de verplichting tot tijdige melding van WW-inkomsten

In deze zaak gaat het om de herziening van de Algemene nabestaandenwet (ANW) uitkering van appellante met terugwerkende kracht. Appellante ontving een nabestaandenuitkering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) en had in 2005 ook een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De Svb heeft de ANW-uitkering herzien omdat appellante niet tijdig haar WW-inkomsten had gemeld. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. Appellante stelde dat zij wel aan haar inlichtingenplicht had voldaan en dat de herziening onredelijk was.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat de Svb gehouden is om besluiten te herzien als er ten onrechte of te veel uitkering is verleend. De Raad stelt vast dat de Svb een beleid heeft ontwikkeld voor herziening met terugwerkende kracht, waarbij rekening wordt gehouden met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. De Raad concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat zij haar WW-inkomsten tijdig heeft gemeld en dat het voor haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze inkomsten invloed hadden op haar ANW-uitkering.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de herziening van de ANW-uitkering met terugwerkende kracht terecht is toegepast. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van griffier E. Heemsbergen, en is openbaar uitgesproken op 23 september 2011.

Uitspraak

10/4814 ANW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 juli 2010, 08/8114 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 23 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van der Giesen, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2011. Appellante is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van der Giesen, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante ontvangt een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) van de Svb. In juli 2005 heeft zij desgevraagd aan de Svb medegedeeld dat haar inkomsten naast de ANW-uitkering bestonden uit loon en een WAO-uitkering. Nadat appellante diverse bewijsstukken met betrekking tot haar inkomsten aan de Svb had gezonden heeft de Svb de nabestaandenuitkering over 2005 - eerst voorlopig en daarna definitief - berekend rekening houdend met de WAO-uitkering en inkomsten uit arbeid.
1.2. In juni 2007 heeft de Svb van de Belastingdienst gegevens ontvangen over de inkomsten van appellante in 2005. Omdat die gegevens niet overeenstemden met de gegevens waar de Svb vanuit gegaan was, is aan appellante verzocht specificaties van al haar inkomsten toe te zenden. Uit de vervolgens door appellante toegezonden gegevens blijkt dat zij in 2005 tevens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen, ter hoogte van € 8.374,04 bruto.
1.3. Bij besluit van 14 februari 2008 heeft de Svb het inkomen van appellante over 2005 opnieuw vastgesteld en het recht van appellante op uitkering ingevolge de ANW herzien.
1.4. Bij het bestreden besluit van 9 september 2009 heeft de Svb uiteindelijk het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 februari 2008 gegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen de vaststelling van haar inkomen in 2005, en ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de herziening met terugwerkende kracht. Daarbij is overwogen dat appellante heeft verzuimd de Svb tijdig in te lichten over het ontvangen van een WW-uitkering en dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij te veel ANW-uitkering ontving. Opgemerkt is voorts dat in het geval van appellante geen sprake is van een dringende reden welke ertoe zou moeten leiden dat geheel of gedeeltelijk van herziening van de ANW-uitkering wordt afgezien.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij wel voldaan heeft aan de inlichtingenplicht. De Svb was volgens haar al in 2005 op de hoogte van de toegekende WW-uitkering, althans had dat kunnen zijn. Voorts is aangevoerd dat er voldoende redenen zijn om af te zien van een herziening van de nabestaandenuitkering over 2005. Daarbij is erop gewezen dat de herziening in dit geval kennelijk onredelijk is.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de in het bestreden besluit vastgestelde aanspraken van appellante op uitkering ingevolge de ANW over 2005 juist zijn berekend en dat de Svb aan appellante over dat jaar te veel nabestaandenuitkering heeft betaald. Tussen partijen is in hoger beroep met name in geschil of de Svb met recht de uitkering van appellante over 2005 met volledige terugwerkende kracht heeft herzien.
4.3. De Raad stelt voorop dat uit artikel 34, eerste lid, van de ANW, volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de ANW is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
4.4. De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.5. Voorts blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
4.6. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 5 november 2010 (LJN BO3352), moet het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.7. De Raad is niet gebleken dat de Svb voormeld beleid in deze zaak niet consistent heeft toegepast. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat appellante het ontvangen van de WW-uitkering in 2005 al aan de Svb heeft gemeld. Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij in een telefonisch contact met een medewerkster van de Svb heeft gemeld dat zij een WW-uitkering ontving en dat zij ook gegevens daarover aan de Svb heeft gezonden, maar zij heeft deze stelling niet aan de hand van nadere gegevens aangetoond of aannemelijk gemaakt. Voorts kan alleen het feit dat appellante op een formulier heeft vermeld, overigens pas in 2006, dat zij is gestopt met werken niet aangemerkt worden als een melding van het ontvangen van een WW-uitkering. De Raad is derhalve van oordeel dat niet is gebleken dat appellante heeft voldaan aan de verplichting haar inkomsten uit de WW-uitkering tijdig aan de Svb te melden.
4.8. Verder kon het appellante naar ’s Raads oordeel redelijkerwijs duidelijk zijn dat haar inkomsten uit een WW-uitkering van invloed zouden zijn op de hoogte van haar ANW-uitkering. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad ten slotte geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat in haar geval sprake is van een kennelijke onredelijke toepassing van artikel 34 van de ANW als bedoeld in voornoemd beleid van de Svb. Evenmin heeft de Raad aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval ongeschreven rechtsregels, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, zich verzetten tegen toepassing van artikel 34 van de ANW met terugwerkende kracht.
4.9. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2011.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) E. Heemsbergen.