ECLI:NL:CRVB:2011:BT2567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6127 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens onvoldoende medische onderbouwing van toegenomen psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de weigering van een WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellante, die eerder een uitkering had ontvangen op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, had in 2008 een intrekking van haar uitkering ontvangen. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2009, weigerde het Uwv opnieuw een WAO-uitkering, omdat er geen toename van beperkingen was vastgesteld. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat er onvoldoende medische onderbouwing was voor een verandering in de toestand van appellante, ondanks meldingen van toegenomen psychische klachten door haar behandelend psycholoog.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 23 september 2011 behandeld. Tijdens de zitting is appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. D. Gürses, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. F.A. Put. De Raad heeft overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts op zorgvuldige wijze tot de conclusie is gekomen dat er geen evidente verslechtering van de psychische klachten was. De Raad heeft vastgesteld dat de GAF-score niet wezenlijk was veranderd en dat de gesuggereerde diagnose van een gegeneraliseerde angststoornis niet voldoende was onderbouwd.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het hoger beroep niet kon slagen en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd moest worden. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter T.L. de Vries en griffier E. Heemsbergen.

Uitspraak

10/6127 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 oktober 2010, 10/1542 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2011. Namens appellante is verschenen mr. Gürses, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster gedurende ongeveer 17 uur per week. Nadat zij haar werk in april 1987 wegens polsklachten had gestaakt, heeft het Uwv aan appellante, met een onderbreking van ongeveer twee jaren, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, gebaseerd op de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 20 maart 2008 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 6 mei 2008 ingetrokken, omdat de arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% zou bedragen. De door appellante tegen dit besluit aanhangig gemaakte procedures hebben geleid tot de uitspraak van de Raad van 6 augustus 2010 (LJN BN3504), waarbij de intrekking in stand is gebleven.
1.3. Appellante heeft zich met ingang van 25 juni 2009 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld bij het Uwv.
1.4. Bij besluit van 22 december 2009 heeft het Uwv geweigerd een WAO-uitkering aan appellante toe te kennen. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag, volgens welke er bij appellante geen sprake is van een toename van beperkingen voortvloeiend uit dezelfde ziekteoorzaak.
1.5. Naar aanleiding van het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die, na kennisneming van informatie van de behandelend psycholoog drs. M. Bagci, tot de slotsom is gekomen dat er onvoldoende onderbouwing is voor een wezenlijke verandering in de toestand van appellante wat betreft de angst- en depressieve klachten. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 19 april 2010 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat wel sprake is van een toename van de psychische klachten en beperkingen vanaf medio 2009. Daarbij is verwezen naar eerder overgelegde rapportages van de behandelend psycholoog drs. M. Bagci en is aangevoerd dat psychologische testen niet altijd nodig zijn om de juiste diagnose te kunnen stellen. Ter zitting is namens appellante nog aangevoerd dat de knie- en maagklachten van appellante weliswaar voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak, maar dat deze klachten mede hebben geleid tot een toename van de psychische klachten.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is, in het kader van de mogelijke toepassing van artikel 43a van de WAO, slechts in geschil of vanaf juni 2009 sprake is van een toename van de psychische klachten van appellante leidend tot meer beperkingen ter zake dan in het kader van de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid in 2007 zijn vastgesteld.
4.2. De Raad stelt voorop dat in het kader van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 6 mei 2008 door een verzekeringsarts is vastgesteld dat bij appellante sprake was van een “overige somatoforme stoornis”. In verband hiermee zijn ook enige beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren opgenomen in de op 24 september 2007 opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts op een zorgvuldige en gemotiveerde wijze tot de conclusie is gekomen dat er gelet op alle beschikbare medische gegevens onvoldoende onderbouwing is voor een wezenlijke verandering in de medische toestand van appellante wat betreft de angst- en depressieve klachten. Er is door de behandelend psycholoog weliswaar melding gemaakt van toegenomen psychische klachten, waarbij gedacht werd aan een gegeneraliseerde angststoornis, maar de bezwaarverzekeringsarts heeft gemotiveerd aangegeven dat geen evidente verslechtering van de psychische klachten vastgesteld kan worden, nu voor de gesuggereerde diagnose geen medische onderbouwing is gegeven en de GAF-score in de loop der tijd niet wezenlijk is veranderd. Op grond van deze overwegingen heeft de bezwaarverzekeringsarts kunnen concluderen dat geen sprake is van een ernstige depressieve stoornis met vitale kenmerken maar van “een chronische milde depressieve stoornis, oftewel een dysthyme stoornis” en dat er geen zwaarwegende medische argumenten zijn voor toegenomen beperkingen in vergelijking met de op 24 september 2007 opgestelde FML.
4.4. Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Daarbij wijst de Raad erop dat voor de beoordeling van de aard en de ernst van de psychische klachten van appellante niet van doorslaggevend belang is of al dan niet psychologische testen zijn afgenomen. Bepalend is immers of op grond van de objectiveerbare medische gegevens vastgesteld kan worden of sprake is van een toename van de psychische klachten die moet leiden tot de vaststelling van meer beperkingen in de FML. Zoals hiervoor is overwogen was een zodanige situatie in dit geval in juni 2009 niet aan de orde.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2011.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) E. Heemsbergen.