de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 maart 2009, 08-1321 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 16 september 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J.P. Leenders, advocaat te Nieuwegein, een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant op 27 april 2010 ingezonden de stukken inzake de vaststelling dat betrokkene schuldig nalatig is over 1999.
Bij brief van 30 mei 2011 heeft mr. Leenders de Raad meegedeeld in dit geding niet meer als gemachtigde voor betrokkene op te treden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2011.
Namens appellant is verschenen mr. P.C.A. Buskens. Betrokkene is niet verschenen.
1. Appellant heeft bij afzonderlijke besluiten van 7 december 2007 bepaald dat betrokkene schuldig nalatig is geweest de verschuldigde premies op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) te betalen over de jaren 1999 en 2000.
2. Bij besluit van 30 januari 2008 (besluit I) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het jaar 1999 betreffende besluit van 7 december 2007 ongegrond verklaard. Hetzelfde geldt voor het afzonderlijke besluit van 30 januari 2008 (besluit II) waarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2007 dat ziet op het jaar 2000.
3.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen besluit I gegrond verklaard en besluit I vernietigd. Tevens gaf de rechtbank beslissingen over vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten. De rechtbank verklaarde voorts het beroep tegen besluit II ongegrond.
3.2. De rechtbank overwoog aangaande besluit I als volgt:
"De rechtbank heeft geconstateerd dat de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het besluit tot het schuldig nalatig verklaren van eiser met betrekking tot het jaar 1999, zich niet onder de in het geding gebrachte stukken bevonden. Om die reden is het onderzoek heropend en is verweerder in de gelegenheid gesteld de stukken die ten grondslag aan besluit I hebben gelegen in het geding te brengen en een nadere toelichting te verstrekken op het besluit.
Bij brief van 12 september 2008 heeft verweerder meegedeeld over niet meer stukken te beschikken dan de stukken die reeds in het geding gebracht waren. Verder heeft verweerder toegelicht dat de omstandigheden waarin eiser verkeerde geen reden vormden af te zien van het schuldig nalatig stellen van eiser. Nu echter een aantal relevante stukken ontbreken, kan niet worden nagegaan of verweerder van de juiste gegevens is uitgegaan en deugdelijk onderzoek heeft verricht naar de mogelijke bijzondere omstandigheden. Het besluit ontbeert daarmee een deugdelijke motivering.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het besluit I wegens strijd met artikel 7:12 Awb zal worden vernietigd."
4.1. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op besluit I.
4.2. Volgens appellant zijn alle stukken wel degelijk aan de rechtbank overgelegd en ontbreken deze niet in het dossier. Om die reden acht appellant de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, onjuist.
4.3. Voorts heeft appellant uiteengezet waarom naar zijn mening, gelet op de van toepassing zijnde regelgeving, besluit I inhoudelijk juist is. Daarbij heeft appellant er in het bijzonder op gewezen dat de aanslag van betrokkene over 1999 was gedateerd 29 juni 2001 met als vervaldatum 29 augustus 2001, terwijl betrokkene van eind november 2002 tot eind 2004 gedetineerd is geweest en sinds 20 maart 2007 failliet was. De detentie en het faillissement dateerden derhalve, aldus appellant, van (ver) na het jaar 1999 en de vervaldatum van de aanslag zodat hij reeds daarom geen reden ziet om schuldig nalatig stelling achterwege te laten.
4.4. Betrokkene heeft in zijn verweerschrift gesteld de aangevallen uitspraak, voor zover betreffende besluit I, te onderschrijven. Ook na heropening van het onderzoek heeft appellant immers niet de relevante stukken overgelegd.
4.5. Wat betreft besluit I zelve heeft betrokkene gesteld in 1999 als zelfstandig ondernemer te zijn begonnen en al spoedig een verschil van mening met de fiscus te hebben gehad. Voorts heeft de fiscus de vordering over 1999 - evenals de vorderingen over 2000 en 2002 - niet ingebracht in het faillissement. Ten slotte wees betrokkene op zijn onvermogen vanaf 1999 om de aanslag te voldoen.
5.1. De Raad stelt vast dat alleen appellant hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft ingesteld. Gelet hierop en op de in overweging 4.1 vermelde reikwijdte van dit hoger beroep, zal de Raad de aangevallen uitspraak alleen beoordelen voor zover die betrekking heeft op besluit I.
5.2. De Raad acht het, mede gelet op de toelichting van appellant op de gang van zaken met betrekking tot de stukken over het jaar 1999, niet uitgesloten dat uiteindelijk een misverstand tussen de rechtbank en appellant de belangrijkste reden is geweest voor het niet voorhanden zijn van die stukken bij het doen van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft enerzijds immers appellant na heropening van het onderzoek de gelegenheid geboden alsnog die stukken over te leggen en appellant heeft vervolgens anderzijds op 12 september 2008 bericht over niet meer stukken te beschikken dan hij al op 3 maart 2008 had opgestuurd. Wat daarvan verder ook zij, de rechtbank had, alvorens te beslissen tot de in geding zijnde vernietiging, aan appellant de vraag dienen voor te leggen welke stukken hij dan precies zou hebben overgelegd en of appellant nog de beschikking had over de door haar toch niet aangetroffen stukken.
5.3. Gelet op overweging 5.2 kan de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, naar het oordeel van de Raad geen standhouden en dient deze uitspraak derhalve wegens strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in zoverre te worden vernietigd.
5.4.1. Nu appellant in hoger beroep alsnog de op het jaar 1999 betreffende stukken heeft overgelegd en betrokkene in zijn verweerschrift al inhoudelijk had gereageerd, zal de Raad, doende wat de rechtbank zou hebben behoren te doen, een oordeel geven over het beroep van betrokkene tegen besluit I.
5.4.2. De Raad overweegt - onder verwijzing naar het ten tijde hier van belang geldende en ook door de rechtbank aangehaalde artikel 18, eerste en tweede lid, van de Wet financiering volksverzekeringen - dat betrokkene de in verband met de in overweging 4.3 vermelde aanslag verschuldigde premies volksverzekeringen over 1999 niet heeft voldaan. De eerst in bezwaar en beroep aangevoerde omstandigheden - op de brief van appellant van 19 oktober 2007, waarin naar de toerekenbaarheid van het niet voldoen van deze premies wordt gevraagd, heeft betrokkene niet gereageerd - betreffende de detentie van betrokkene vanaf 2002 tot, naar van de zijde van appellant ter zitting is verklaard, mogelijk begin 2004 en het faillissement van betrokkene in maart 2007 kunnen - in lijn met zijn uitspraak van bijvoorbeeld 12 mei 2010 (LJN AE2710) - niet de conclusie rechtvaardigen dat het niet betalen van de in geding zijnde premies over 1999 betrokkene niet verweten kan worden. Appellant heeft er kennelijk voor gekozen om vanaf 1999 de inkomsten uit zijn onderneming niet (mede) aan te wenden voor voldoening van de te verwachten aanslag over het jaar 1999. De omstandigheid dat betrokkene vanaf de start van zijn onderneming in 1999 van mening verschilde met de fiscus, zonder daarover overigens verder inzicht in te geven, doet hieraan in elk geval niet aan af. Hetzelfde geldt bij gebreke van nadere gegevens voor de stelling dat hij vanaf 1999 niet in staat is geweest om de fiscus te voldoen, kennelijk vanwege de omstandigheid dat de onderneming nog in de opbouwfase verkeerde en dat met het oog daarop was geïnvesteerd. Voorts dateerden de detentie en het faillissement van (ruim) na de vervaldatum van deze aanslag.
5.4.3. Overweging 5.4.2 leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep van betrokkene tegen besluit I ongegrond dient te worden verklaard.
6. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op besluit I;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen besluit I ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2011.