10/5167 AKW + 10/5168 AKW
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 augustus 2010, 10/834 en 10/1200 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 16 september 2011
Namens appellant heeft mr. P.G.W. van Wees, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2011. Appellant is niet ter zitting verschenen. Voor de Svb is verschenen K. van Ingen.
1.1. Appellant heeft bij formulier gedagtekend 11 november 2008 kinderbijslag aangevraagd voor zijn uitwonende dochter [naam dochter], geboren [in] 1994.
1.2. Bij besluit van 9 februari 2009 heeft de Svb aan appellant vanaf het vierde kwartaal van 2007 kinderbijslag toegekend ten behoeve van [naam dochter].
1.3. Bij besluit van 3 september 2009 heeft de Svb de toekenning van kinderbijslag met ingang van het tweede kwartaal van 2009 ingetrokken. Dit besluit steunt op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage (€ 408,- per kwartaal).
2.1. Namens appellant is tegen de besluiten van 9 februari 2009 en 3 september 2009 bezwaar aangetekend.
2.2. Het bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2009 ziet op de vaststelling dat de uitkering is toegekend met een terugwerkende kracht van (slechts) één jaar. Volgens appellant dient de terugwerkende kracht vijf jaar te zijn. De grond hiervoor is dat zijn echtgenote sinds de geboorte van [naam dochter] psychische problemen heeft gekregen. [naam dochter] is daardoor in november 1996 in een pleeggezin geplaatst. Sindsdien ontving het pleeggezin de kinderbijslag. Na de ziekte van zijn echtgenote is appellant in een situatie terechtgekomen waarin hij, door persoonlijke en financiële omstandigheden, qua opleiding en werk niet veel kon bereiken. Hij is hierdoor depressief geworden en veel dingen zijn langs hem heen gegaan. Pas na contact van de zoon van appellant met het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) is het appellant duidelijk geworden dat het mogelijk voor hem was ten behoeve van [naam dochter] kinderbijslag aan te vragen en dat is toen ook meteen gebeurd.
2.3. Bij brief van 4 juni 2009 heeft de Svb aan appellant verzocht medische bescheiden over te leggen waaruit van de (ernstige) psychische, emotionele en sociale problemen van appellant en zijn echtgenote blijkt. Daarop zijn namens appellant medische gegevens van de behandelaars van de Gelderse Roos, een instelling voor geestelijke gezondheidszorg, in het geding gebracht waaruit blijkt dat de echtgenote van appellant met ernstige psychische problemen kampt. Uit een verklaring van de huisarts van appellant blijkt dat appellant zelf bekend is met diabetes mellitus type 2. Namens appellant is (nog) opgemerkt dat hij extra belemmeringen ervaart bij het behartigen van zijn belangen door taalproblemen en de onbekendheid met de Nederlandse bureaucratie en regelgeving.
2.4. Tijdens de hoorzitting op 15 december 2009 is naar voren gekomen dat in 1997 de aanvraag om kinderbijslag van appellant ten behoeve van [naam dochter] is afgewezen op de grond dat appellant niet voldoende had bijgedragen in het onderhoud van [naam dochter].
2.5. Bij besluit van 23 januari 2010 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2009 ongegrond verklaard. Bij besluit van 15 februari 2010 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 3 september 2009 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen de besluiten van
23 januari 2010 en 15 februari 2010 ongegrond verklaard. Met betrekking tot het besluit van 23 januari 2010 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat uit de door appellant aangevoerde omstandigheden de rechtbank niet kan afleiden dat appellant niet in staat was zijn eigen belangen te behartigen. Appellant heeft zijn stellingen ter zake niet met concrete feiten onderbouwd. Problemen met de Nederlandse taal leveren ook geen bijzonder geval op nu appellant in staat was hulp van anderen te vragen bij het behartigen van zijn belangen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat enkele onbekendheid met het recht op kinderbijslag geen bijzonder geval oplevert. Daarvan afgezien vindt de gestelde onbekendheid van appellant geen steun in de gedingstukken. In dat verband heeft de rechtbank verwezen naar de afwijzing van appellants aanvraag om kinderbijslag in 1997 op de grond dat hij niet had voldaan aan de onderhoudsbijdrage. Op dat moment verbleef [naam dochter] reeds in het pleeggezin en dat feit vormde toen derhalve geen grond om de kinderbijslag te beëindigen. Voorts kon het appellant uit het voorlichtingsmateriaal dat de Svb in 1998 aan appellant heeft toegezonden bekend zijn dat hij mogelijk recht had op kinderbijslag voor [naam dochter] tijdens haar verblijf in het pleeggezin.
4.1. Het namens appellant ingestelde hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep tegen het besluit van
23 januari 2010.
4.2. Namens appellant is aangevoerd dat de rechtbank heeft verzuimd aan appellant een termijn te stellen om zijn stelling dat hij niet in staat was zijn eigen belangen te behartigen met feiten concreet te onderbouwen. Appellant is bezig medische stukken te bemachtigen die zijn verhaal ondersteunen. Daarnaast is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er geen sprake is van een bijzonder geval op grond van onbekendheid. Appellant heeft in 1998 geen voorlichtingsmateriaal ontvangen. Appellant was onbekend met het feit dat ook voor uitwonende kinderen kinderbijslag kan worden ontvangen. Er was geen hulp voor appellant aanwezig die zich met dit soort zaken bezig hield. Gelet op zijn persoonlijke situatie en het feit dat hij nimmer is geïnformeerd is er sprake van verschoonbare onbekendheid.
4.3. In verweer is door de Svb naar voren gebracht dat appellant tot en met het vierde kwartaal van 1996 kinderbijslag heeft ontvangen ten behoeve van [naam dochter]. Nadat [naam dochter] op 21 november 1996 in een pleeggezin was geplaatst is appellant bezocht door een buitendienstmedewerker teneinde vast te stellen hoeveel in het onderhoud moest worden bijgedragen. Omdat onvoldoende werd bijgedragen is bij besluit van 24 juni 1997 de kinderbijslag met ingang van het eerste kwartaal van 1997 beëindigd. Gezien dit bezoek, en de reden van het bezoek, had het appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat ook voor niet thuiswonende kinderen recht op kinderbijslag kan bestaan.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. De door appellant aangevoerde grond dat de rechtbank verzuimd heeft om hem een termijn te stellen om zijn stelling te onderbouwen dat hij niet in staat was om zijn eigen belangen te behartigen slaagt niet. In dat verband stelt de Raad voorop dat de bewijslast voor de aanwezigheid van een bijzonder geval in hoofdzaak ligt bij appellant. Dat brengt mee dat het primair aan appellant is daarop betrekking hebbend bewijsmateriaal eigener beweging in de procedure in te brengen. In het onderhavige geval komt daar nog bij dat in de bezwaarprocedure uitvoerig is ingegaan op de vraag of er sprake was van een bijzonder geval en dat door appellant, daartoe uitgenodigd door de Svb, ter zake ook een aantal medische stukken is ingebracht.
5.3. Ten gronde is de Raad van oordeel dat noch in de psychische problematiek van de echtgenote van appellante, noch in de medische problematiek van appellant zelf, noch in zijn beperkte beheersing van de Nederlandse taal en regelgeving, een grond is gelegen om aan te nemen dat appellant buiten staat was om adequaat zijn belangen te behartigen. Voor zover al moet worden aangenomen dat appellant bij die belangenbehartiging reële belemmeringen ondervond, kon hij in elk geval, zo blijkt uit de gedingstukken, een beroep doen op derden.
5.4. Daarnaast is namens appellant aangevoerd dat hij onbekend was met zijn recht op kinderbijslag en dat die onbekendheid, gezien zijn persoonlijke omstandigheden, verschoonbaar moet worden geacht. Ook hierin kan de Raad appellant niet volgen. De Raad is van oordeel dat appellant op de hoogte was, althans op de hoogte had kunnen zijn, van zijn recht op kinderbijslag óók bij uitwonendheid van [naam dochter]. De Raad verwijst in dit verband naar de overwegingen van de rechtbank en het verweer van de Svb in hoger beroep, zoals samengevat weergegeven in de overwegingen 3 en 4.3 van deze uitspraak van de Raad. Het voorgaande brengt mee dat de Raad aan de verschoonbaarheid van de onbekendheid niet toekomt.
5.5 De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.6. De Raad is niet gebleken van gronden om één van de partijen te veroordelen in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2011.