09/4292 WWB
09/4293 WWB
09/4294 WWB
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2009, 09/305, 09/1051 en 09/1052 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 augustus 2011
Namens appellante heeft mr. C.E. Kolthof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is aan de orde gesteld op 5 juli 2011. Partijen zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft zich op 15 september 2008 gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen met een verzoek om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 25 september 2008 heeft het College aan appellante verzocht om voor de behandeling van de aanvraag nog ontbrekende gegevens in te leveren voor 10 oktober 2008. Daarbij ging het - voor zover hier van belang - om bankafschriften over de periode van 15 juni 2008 tot en met 15 september 2008.
1.2. Bij besluit van 14 november 2008 (besluit I) heeft het College de aanvraag van appellante, met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet uiterlijk op 9 oktober 2008 de voor de behandeling van de aanvraag noodzakelijke gegevens heeft overgelegd. Bij brief van 14 november 2008 is daarnaast aan haar medegedeeld dat zij niet langer gebruik kan maken van het aan haar ter beschikking gestelde postadres. Eveneens bij besluit van 14 november 2008 (besluit II) heeft het College aan appellante meegedeeld dat het aan haar verstrekte voorschot van € 390,-- van haar wordt teruggevorderd.
1.3. Appellante heeft op 1 december 2008 bezwaar gemaakt tegen besluit I. Op 29 december 2008 heeft zij vervolgens ook bezwaar aangetekend tegen de onder 1.2 vermelde brief van 14 november 2008 en tegen besluit II. Omdat een beslissing op bezwaar uitbleef, heeft zij op 22 januari 2009 beroep ingesteld. Bij besluit van 30 januari 2009 heeft het College het bezwaar tegen besluiten I en II van 14 november 2008 ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat de gevraagde rekeningafschriften over de periode van 14 juni 2008 tot 20 juli 2008 niet door appellante binnen de gestelde termijn zijn overgelegd, dat deze gegevens van belang zijn omdat blijkt dat op 12 juni 2008 een bedrag aan Teruggave Inkomstenbelasting is gestort, dat niet geverifieerd kan worden wat er met dat bedrag is gebeurd en dat hierdoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Omdat appellante geen recht op bijstand had, werden de voorschotten onterecht aan haar uitbetaald en deze worden daarom teruggevorderd. Het bezwaar gericht tegen de brief van 14 november 2008 is
niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze een mededeling van informatieve aard bevat en dus niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het besluit van
30 januari 2009, wat betreft de buitenbehandelingstelling van de aanvraag ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de gevraagde bankafschriften noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand, dat appellante de bankafschriften niet aan het College heeft doen toekomen en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bankafschriften reeds in bezit van het College waren. Voor zover het beroep ziet op de brief, heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard, nu de brief naar het oordeel van de rechtbank geen rechtsgevolgen in het leven roept. Voor zover het beroep de in bezwaar gehandhaafde terugvordering van het voorschot betreft, heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard, aangezien het besluit tot buitenbehandelingstelling in rechte standhoudt.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep, op de hierna te bespreken gronden, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De buitenbehandelingstelling van de aanvraag
4.1.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.1.2. De Raad stelt voorop dat de door het College gevraagde bankafschriften over de periode van 15 juni 2008 tot en met 15 september 2008 van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Het College heeft dan ook terecht om deze gegevens verzocht. Voorts staat vast dat appellante deze gegevens niet binnen de in de brief van 25 september 2008 genoemde hersteltermijn heeft overgelegd.
4.1.3. Naar het oordeel van de Raad moet appellante binnen de haar gegeven hersteltermijn redelijkerwijs in staat zijn geweest om over de onder 4.2.2 genoemde gegevens te beschikken en deze tijdig over te leggen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij redelijkerwijs niet over deze gegevens kon beschikken. Dat het College nogmaals een schriftelijke hersteltermijn had moeten gunnen omdat appellante in de veronderstelling verkeerde dat zij de gevraagde gegevens reeds had verstrekt, volgt de Raad niet. Het ligt immers op de weg van appellante om de gevraagde gegevens binnen de gegeven hersteltermijn over te leggen en/of zo nodig om verlenging van de hersteltermijn te verzoeken. Het een noch het ander is in dit geval gebeurd.
4.1.4. Gelet op hetgeen onder 4.1.2 en 4.1.3 is overwogen, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat het College bevoegd was de aanvraag van appellante van 15 september 2008 op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.2. De brief van 14 november 2008
4.2.1. De Raad stelt vast dat deze brief, waarin aan appellante wordt medegedeeld dat zij niet langer gebruik kan maken van het aan haar ter beschikking gestelde postadres, slechts een mededeling van informatieve aard bevat. Dat appellante geen gebruik meer kan maken van het postadres is een feitelijk gevolg van het niet meer ontvangen van bijstand. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de brief van 14 november 2008 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.3. De terugvordering van het voorschot
4.3.1. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ingevolge artikel 52 van de WWB bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
4.3.2. De Raad stelt voorop dat het (teruggevorderde) voorschot met toepassing van artikel 52 van de WWB aan appellante is verstrekt. Voorts is de aanvraag naar aanleiding waarvan het voorschot is verleend, wegens ontbrekende gegevens met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling gesteld. Strikt genomen is derhalve na het verstrekken van het voorschot niet inhoudelijk beoordeeld of, en vastgesteld dat, appellante op dat moment geen recht op bijstand heeft. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 20 november 2007, LJN BB8309) brengt een redelijke wetsuitleg echter mee dat gevallen waarin de aanvraag niet heeft geleid tot toekenning van bijstand omdat toepassing is gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb - voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB - op één lijn zijn te stellen met de situatie waarin wel is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat. Ook in die gevallen is immers geen verrekening met een toegekend recht op bijstand over de betreffende periode mogelijk. De Raad verwijst voorts naar zijn eerdere uitspraken van 13 mei 2003, LJN AI6111 en 3 januari 2006, LJN AV0140, gewezen ter zake van het nagenoeg gelijkluidende artikel 80 van de Algemene bijstandswet, waarin reeds een soortgelijke conclusie is getrokken.
4.3.3. Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was het verstrekte voorschot van appellante terug te vorderen. Appellante heeft daarnaast geen gronden aangevoerd inzake de terugvordering van het aan haar verstrekte voorschot.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2011.