[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 januari 2009, 08/933 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Almere (hierna: het College).
Datum uitspraak: 19 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. S. Sewnath, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2011. Namens appellant is verschenen mr. M.M. Dezfouli, kantoorgenoot van mr. Sewnath voornoemd. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.E.C. Botman.
1.1. Appellant is geboren [in] 1938 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Appellant heeft een op 29 februari 2008 gedateerde aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in aanvulling op zijn gekorte pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Ten tijde van de aanvraag woonde appellant bij zijn dochter in Nederland en was appellant nog in afwachting van een definitieve beslissing op zijn aanvraag voor een vergunning tot verblijf in Nederland. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het College meegedeeld dat volgens haar gegevens appellant sedert 2 april 2009 weer in Suriname woonachtig is.
1.2. Bij besluit van 1 april 2008 heeft het College dit verzoek afgewezen omdat appellant niet beschikt over een geldige verblijfstitel.
1.3. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 7 juni 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het College overwogen dat appellant niet in aanmerking komt voor een WWB-uitkering omdat hij geen rechthebbende is in de zin van artikel 11 van de WWB. Appellant is namelijk geen Nederlander en kan ook niet met een Nederlander worden gelijkgesteld omdat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000. Ook het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK is niet op appellant van toepassing. Voorts is het besluit niet in strijd geacht met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is namens appellant herhaald dat appellant rechtmatig in Nederland verblijft omdat hij in afwachting van de beslissing op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning Nederland niet mag worden uitgezet. Vanwege dit rechtmatig verblijf dient de overheid uit respect voor zijn privéleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, aan appellant een uitkering ingevolge de WWB toe te kennen. Voorts is een beroep gedaan op artikel 29, derde lid, van Verdrag 102 betreffende minimumnormen voor sociale zekerheid van 11 oktober 1962 (IAO-verdrag 102) en op artikel 18, derde lid, van Verdrag 128 betreffende uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom en aan nagelaten betrekkingen van 29 juni 1967 (IAO-verdrag 128) in welke verdragen Nederland zich verbonden heeft tot het aanhouden van een bepaald minimum aan oudedagsvoorziening. Namens appellant is betoogd dat appellant op deze verdragen een beroep kan doen omdat hij vijf jaar “residence” heeft gehad in het territorium van Nederland, waaronder moet worden begrepen zijn verblijf in Suriname.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode bestrijkt vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit brengt mee dat hier te beoordeling voorligt de periode van 29 februari 2008 tot 1 april 2008.
4.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College terecht heeft beslist dat appellant als niet toegelaten vreemdeling op grond van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB niet met een Nederlander kan worden gelijkgesteld. Daarom is artikel 16, tweede lid, van de WWB op appellant van toepassing en kan aan hem zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dat artikel, geen uitkering op grond van de WWB worden toegekend.
4.4. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM stelt de Raad voorop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als the “very essence” van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in verband met dit laatste onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
4.5. In het onderhavige geval acht de Raad in de eerste plaats van belang dat appellant ten tijde hier in geding wellicht in een moeilijke financiële situatie verkeerde, maar dat - mede gezien het feit dat hij bij zijn dochter woonde - niet kan worden gezegd dat de weigering van bijstand tot effect had dat de normale ontwikkeling van zijn privéleven onmogelijk werd gemaakt. Daar komt bij dat appellant niet-legaal in Nederland verbleef, terwijl niet is gebleken dat het voor appellant ten tijde in geding niet mogelijk was terug te keren naar het land van herkomst. Naar het oordeel van de Raad kan in die omstandigheden in redelijkheid niet worden volgehouden dat de weigering van “bijstand” geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen betrokken bij de weigering van bijstand en de particuliere belangen van appellant. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt dan ook niet.
4.6. Wat betreft het beroep op de IAO-verdragen 102 en 128 overweegt de Raad het volgende.
4.7. Op grond van artikel 75, eerste lid van IAO-verdrag 102 houden bepalingen van deze conventie voor een staat op van toepassing te zijn bij inwerkingtreding van een nieuw verdrag over hetzelfde onderwerp, zodra het nieuwe verdrag in werking is getreden. Artikel 45, eerste lid, onder b van IAO-verdrag 128 regelt dat deel V (ouderdomsuitkeringen) van IAO-verdrag 102 niet meer van toepassing is zodra voor een staat deel III (ouderdomsuitkeringen) van IAO-verdrag 128 van kracht is geworden.
IAO-verdrag 128 is door Nederland in zijn geheel bekrachtigd op 27 oktober 1969 en in werking getreden op 27 oktober 1970. Deel V van IAO-verdrag 102 is derhalve in Nederland niet meer van kracht en daarmee is een beroep op artikel 29 van IAO-verdrag 102 niet meer mogelijk. De Raad zal derhalve alleen het beroep op het vergelijkbare artikel 18 van IAO-verdrag 128 beoordelen.
4.8. Voor de toepassing van het IAO-verdrag 128 wordt ingevolge artikel 1, onder d, verstaan onder “residence”: ordinary residence in the territory of the Member, en onder “resident”: a person ordinarily resident in the territory of the Member. In de Nederlandse versie is de term “residence” vertaald als “wonen” in de zin van gewoonlijk verblijf houden op het grondgebied van het Lid, en “resident” vertaald als “ingezetene”, degene die gewoonlijk op het grondgebied van het Lid verblijf houdt.
4.9. Appellant heeft zich beroepen op deel III van het IAO-verdrag 128 en in het bijzonder op artikel 18, derde lid, van dat verdrag waarin volgens hem een waarborg op een minimum ouderdomsuitkering zou kunnen worden ontleend omdat hij “five years of residence” heeft vervuld. Ter zitting van de Raad is door de gemachtigde van appellant benadrukt dat hij heeft bedoeld dat vijf jaar van wonen in Suriname gelijkgesteld moet worden met vijf jaar wonen in Nederland.
4.10. Daargelaten de vraag of deel III van IAO-verdrag 128 een ieder verbindende bepalingen bevat in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet en als zodanig rechtstreeks kunnen worden ingeroepen, en ook daargelaten de vraag of appellant tot de in artikel 16 van het verdrag genoemde categorieën van beschermde personen behoort, voldoet appellant in ieder geval niet aan de in artikel 18 gestelde minimumvoorwaarde van “five years of residence”.
De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat het in die bepaling gaat om tijdvakken van ingezetenschap op het grondgebied van de lidstaat, in dit geval Nederland, waarmee volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 14 juli 2005, LJN AT9765) niet kan worden gelijkgesteld de periode dat appellant als onderdaan van Nederland in Suriname woonde voordat dit land in 1975 onafhankelijk werd.
4.11. Het beroep op artikel 18 van IAO-verdrag 128 slaagt derhalve niet.
4.12. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter, C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2011.