[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 6 november 2009, 09/749 en 9 september 2010, 10/1068 (hierna: aangevallen uitspraak 1 en 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
(09/749 ZW)
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij is een rapport van bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe van 25 februari 2010 gevoegd.
(10/5480 ZW)
Namens appellante heeft mr. De Jonge, voornoemd, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting op 6 juli 2011. Namens appellante is haar dochter, [naam dochter] verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
1.1. Appellante was laatstelijk tot en met 11 september 2007 werkzaam als steksteekster. Nadien is haar een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) verstrekt.
1.2. Vanuit de situatie dat zij WW-uitkering ontving heeft appellante zich op 17 mei 2008 ziek gemeld wegens een enkelfractuur en is haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) verstrekt. Vervolgens heeft appellante eind juni 2008 een longembolie doorgemaakt. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien en heeft informatie opgevraagd bij chirurg H. Kuiken. In een schrijven van 5 september 2008 heeft de chirurg aangegeven dat de fractuur goed is geconsolideerd in goede stand en dat appellante zich bij controle op 26 augustus 2008 goed kon redden. Nadat appellante op 20 oktober 2008 voor het laatst op het spreekuur is gezien door de verzekeringsarts, heeft deze namens het Uwv bij besluit van 20 oktober 2008 aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 27 oktober 2008 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat zij niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid. Bij besluit van 26 januari 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 oktober 2008, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 21 januari 2009, ongegrond verklaard.
1.3. Appellante heeft zich op 15 april 2009 in verband met een sterilisatie opnieuw vanuit de WW ziek gemeld, waarop aan haar een ZW-uitkering is toegekend. Nadat appellante op 20 november 2009 op het spreekuur is gezien door de verzekeringsarts heeft deze namens het Uwv bij besluit van 20 november 2009 aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 23 november 2009 geen recht meer heeft op ziekengeld.
In bezwaar heeft appellante brieven overgelegd van chirurg N.M.R. Soesman, internist J.J. Braun en longarts P.Th.W. Van Hal. Chirurg Soesman heeft in een schrijven van 24 november 2009 aangegeven dat hij appellante op 9 juli 2009 retour zag in verband met klachten van de enkel rechts na enkelfractuur. Aanvullend onderzoek toonde consolidatie van de fractuur en een fors hielspoor. Internist Braun heeft in een schrijven van 7 december 2009 aangegeven dat hij appellante na haar laatste bezoek op 13 februari 2009 niet meer heeft gezien en dat hij over de relatie van de luchtwegklachten met expositie aan stekpoeder geen uitspraak kan doen. Longarts Van Hal heeft in een schrijven van 14 april 2009 aangegeven dat appellante sinds februari 2009 bij hem onder behandeling is en dat longfoto geen afwijkingen toonde. De bezwaarverzekeringsarts heeft nadere informatie opgevraagd bij de behandelend longarts. In een schrijven van 23 februari 2010 heeft longarts M.M. van der Eerden melding gemaakt van een behandeling eind januari en februari 2010 in verband met exacerbatie van de astma. Bij een longfunctieonderzoek op 11 februari 2010, is longfunctie stabiel en de astma van appellante matig stabiel.
Bij besluit van 26 februari 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 november 2009, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 25 februari 2010, ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De door appellante overgelegde rapporten van instituut Psychosofia bevatten naar het oordeel van de rechtbank geen argumenten die leiden tot de conclusie dat het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts onvolledig, onzorgvuldig of anderszins onjuist is. De rechtbank heeft het werken met een poeder, een zogenaamde groeistimulator (ook wel: stekpoeder), buiten beschouwing gelaten, gelet op het bepaalde in artikel 19, vijfde lid, van de ZW.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts begrijpelijk heeft gemotiveerd dat de longklachten geen reden vormen om te oordelen dat appellante haar werkzaamheden als steksteekster niet kon verrichten op de datum in geding. De rechtbank zag ook in deze zaak in het overgelegde rapport van instituut Psychosofia geen aanknopingspunten om aan de beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen.
3. In de hoger beroepen heeft appellante zich -samengevat- op het standpunt gesteld dat het medisch en arbeidskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat de rechtbank heeft nagelaten zelf feitenonderzoek te verrichten. Appellante heeft gesteld dat zij naast de problemen met de rechterenkel en de behandeling van de longembolie ook andere gezondheidsklachten heeft, waaronder psychische klachten. Appellante heeft in beide zaken aangevoerd dat ten onrechte geen aandacht is besteed aan de werkomstandigheden bij haar ex-werkgever, met name het feit dat zij moest werken met een groeipoeder. Appellante is van mening dat haar longklachten (astmatische COPD) op beide data in geding een belemmering vormden om haar arbeid te verrichten. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante rapporten ingebracht van Instituut Psychosofia van 28 en 29 december 2009 (09/6280) en van 2 november 2010 (10/5480).
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Vooropgesteld wordt dat uit artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet volgt dat de rechtbank in een situatie als deze gehouden was zelfstandig feitenonderzoek te doen (zie de uitspraak van de Raad van 8 april 2011, LJN BQ0845).
4.2. In de bestreden besluiten heeft het Uwv terecht als de in aanmerking te nemen maatstaf als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de ZW aangemerkt het laatstelijk verrichte werk als steksteekster (productiemedewerkster tuinbouw). Het Uwv mocht daarbij uitgaan van de omschrijving door de arbeidsdeskundige dat sprake is van arbeid die ter keuze van de werknemer afwisselend zittend dan wel staand kon worden verricht.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie de uitspraak van de Raad van 31 januari 2007, LJN AZ7665) dienen bij de beoordeling van de geschiktheid tot werken in het geval het dienstverband in de laatstelijk uitgeoefende functie is verbroken, bij de vaststelling van de in aanmerking te nemen belasting de specifieke bij dat dienstverband behorende werkomstandigheden buiten beschouwing te blijven. De specifieke wijze waarop bij de voormalig werkgever van appellante werd gewerkt met een groeipoeder kan worden aangemerkt worden als een specifieke bij dat dienstverband behorende werkomstandigheid, die buiten beschouwing kan blijven. Dit brengt met zich dat een nader onderzoek naar de voormalige werkplek en (het eventueel niet naleven van) de veiligheidsvoorschriften achterwege kon blijven.
09/6280 ZW (bestreden besluit 1)
4.3. De Raad is van oordeel dat de verzekeringsartsen appellantes klachten aan de enkel en voet voldoende zorgvuldig hebben beoordeeld. Bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe heeft lichamelijk onderzoek verricht. In de rapportage van 21 januari 2009 heeft hij aangegeven geen enkel aanknopingspunt te hebben voor het bestaan van enige pathologie van het been. De bezwaarverzekeringsarts heeft, onder verwijzing naar het schrijven van chirurg Kuiken van 5 september 2008, vastgesteld dat eind juli 2008 al sprake was van een goed geconsolideerde enkelfractuur. In hoger beroep heeft appellante verwezen naar het schrijven van 24 november 2009, waarin chirurg N.M.R. Soesman melding maakt van consolidatie van de fractuur en van een fors hielspoor. Bezwaarverzekeringsarts Van de Merwe heeft in de rapportage van 25 februari 2010 aangegeven dat deze informatie niet ziet op de datum in geding en dat uit genoemd schrijven evenmin blijkt van enige objectiveerbare pathologie als verklaring voor de chronische pijnklachten van appellante.
Ten aanzien van de longklachten is Raad is van oordeel dat niet is gebleken dat appellante op de datum in geding met die longklachten ongeschikt zou zijn voor het verrichten van haar arbeid. Bezwaarverzekeringsarts Van de Merwe heeft in de rapportage van 21 januari 2009, onder verwijzing naar een schrijven van internist Braun van 22 december 2008, vastgesteld dat appellante tot eind 2008 werd behandeld met antistolling in verband met het doormaken van een longembolie eind juni 2008 en dat vooralsnog sprake is van een ongecompliceerd beloop. Longarts Van Hal heeft in zijn schrijven van 14 april 2009 vermeld dat de longfoto geen afwijkingen toonde. In de rapportage van 25 februari 2010 heeft Van de Merwe aangegeven dat uit de informatie van de longarts niet blijkt van substantiële longpathologie die arbeidsongeschikt maakt voor de maatgevende arbeid. De Raad ziet geen aanleiding hetgeen de bezwaarverzekeringsarts over de longklachten heeft vermeld voor onjuist te houden.
De Raad is voorts van oordeel dat uit de beschikbare informatie niet volgt dat appellante niet met groeipoeders zou mogen werken. Noch de internist, noch de longarts heeft zich uitgelaten over de relatie tussen appellantes luchtwegklachten en het blootstellen aan groeipoeder. Voor zover sprake zou zijn geweest van een onveilig gebruik, in strijd met de in het dossier aanwezige veiligheidsvoorschriften, van het groeipoeder, moet zulks zoals onder 4.2 aangegeven in verband met het bepaalde in artikel 19, vijfde lid van de ZW buiten beschouwing blijven. Er bestaan, als aangegeven, geen contra-indicaties ten aanzien van het gebruik van dit poeder conform de voorschriften. Dat de longklachten al aan de orde waren toen appellante nog werkte als steksteekster is overigens niet met medische informatie onderbouwd.
De Raad merkt op dat appellante de gestelde overige klachten, waaronder psychische klachten niet heeft onderbouwd met nadere medische stukken. De verzekeringsartsen hebben bij onderzoek geen psychische pathologie vastgesteld. Ook was appellante op de datum in geding niet onder behandeling en gebruikte zij geen medicatie terzake.
4.4. De door appellante in hoger beroep overgelegde rapportages van 28 en 29 december 2009 van het Instituut Psychosofia werpen naar het oordeel van de Raad geen ander licht op de medische situatie van appellante op de datum in geding. De Raad verwijst in verband hiermee, evenals de rechtbank heeft gedaan, naar zijn uitspraak van 13 juli 2005 (LJN AT9828).
4.5. De Raad is gelet op het vorenstaande evenals de rechtbank van oordeel dat het Uwv zich in het besluit van 26 januari 2009 terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op en na 27 oktober 2008 in staat was om haar arbeid te verrichten en op goede gronden heeft besloten appellante op genoemde datum niet langer in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de ZW. De Raad zal de aangevallen uitspraak 1 dan ook bevestigen.
10/5480 (bestreden besluit 2)
4.6. Bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman heeft in de rapportage van 25 februari 2010 aangegeven dat uit de informatie van de longarts van 23 februari 2010 blijkt dat de longfunctie goed is. De bezwaarverzekeringsarts heeft vastgesteld dat uit deze informatie geen beperkingen voor arbeid blijken ten aanzien van de datum 23 november 2009. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat appellante zonder problemen een mondkapje kan dragen dat inademen van stof, voor zover aan de orde, tegen gaat.
De Raad ziet geen aanleiding hetgeen bezwaarverzekeringsarts Hofman over de longklachten heeft vermeld voor onjuist te houden. De Raad ziet evenmin reden om aan te nemen dat appellante geen mondkapje zou kunnen gebruiken.
4.7. De in hoger beroep overgelegde rapportage van 2 november 2010 van het Instituut Psychosofia werpt geen ander licht op de medische situatie van appellante op 23 november 2009.
4.8. De Raad komt ook in dit geding, met verwijzing naar hetgeen de Raad onder 4.3 heeft overwogen, met de rechtbank tot de slotsom dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan het oordeel van het Uwv, dat appellante met ingang van 23 november 2009 in staat was te achten de maatgevende arbeid te verrichten. De Raad zal de aangevallen uitspraak 2 dan ook bevestigen.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011.