[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 mei 2010, 09/661 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Voormelde gemachtigde heeft op 16 november 2010 de gronden van het hoger beroep aangevuld, waarop het Uwv bij brief van 21 december 2010 heeft gereageerd.
Bij brief van 18 januari 2011 heeft voormelde gemachtigde nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2011. Appellant en voornoemde gemachtigde waren aanwezig. Het Uwv was vertegenwoordigd door
J.G.M. Huijs.
De Raad heeft nadien het onderzoek heropend.
De Raad heeft bij brief van 16 februari 2011 vragen aan het Uwv gesteld.
Het Uwv heeft in reactie daarop eerst een arbeidskundig rapport van 21 mei 2008 ingezonden en, bij brief van 5 april 2011, een nader rapport van 23 maart 2011 van de bezwaararbeidsdeskundige C.P.M. Harren.
Het Uwv heeft bij brief van 23 mei 2011 een nieuw besluit op bezwaar van dezelfde datum naar de Raad gezonden.
Voornoemde gemachtigde heeft bij schrijven van 17 juni 2011 onder meer gereageerd op voormelde rapporten en een nader stuk in het geding gebracht.
Het Uwv heeft daarop bij brief van 29 juni 2011, plus bijlage, gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 6 juli 2011. Appellant en zijn gemachtigde waren aanwezig. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.
1. Appellant voorheen werkzaam als vrachtwagen chauffeur, heeft zich per 25 april 2000 ziek gemeld in verband met onder andere whiplashklachten. Met ingang van 24 april 2001 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Een herbeoordeling door het Uwv heeft tot de conclusie geleid dat diens WAO-uitkering per 25 november 2008 diende te worden herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het tegen het desbetreffende besluit van 24 september 2008 gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 februari 2009 (hierna: het bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen onder meer de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts P.M.H.J. Tjen en de arbeidsdeskundige B. Ekkelenkamp ten grondslag, uit welke rapporten volgens het Uwv blijkt, dat appellant met aan zijn beperkingen aangepaste arbeid een zodanig inkomen kan verdienen dat een herziening van diens WAO-uitkering als hiervoor weergegeven op zijn plaats is.
2. Het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, verkort weergegeven, geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat de beperkingen van appellant, gelet op de aanwezige medische gegevens, niet zijn onderschat. Met name is niet de situatie aanwezig dat gesproken zou moeten worden van het (geheel) ontbreken van duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 1 heeft de rechtbank onderschreven.
3. Namens appellant is in hoger beroep onder meer aangevoerd dat zijn beperkingen niet juist zijn ingeschat door de (bezwaar)verzekeringsartsen; met name is te weinig met zijn rug- en schouderklachten rekening gehouden en zijn de gevolgen die hij ondervindt van het oorsuizen en van zijn psychische klachten niet voldoende onderkend. Ook is bij de medische beoordeling ten onrechte geen rekening gehouden met het verzekeringsgeneeskundige protocol inzake whiplash gerelateerde klachten (het protocol Whiplash associated disorder I/II). Voorts heeft appellant arbeidskundige bezwaren aangevoerd tegen elk van de geduide functies – zowel die welke aan de schatting ten grondslag zijn gelegd als de zogenoemde reservefuncties – afzonderlijk.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2.1. Het Uwv heeft als hiervoor aangegeven bij het besluit op bezwaar van 23 mei 2011 (hierna: het bestreden besluit 2) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant alsnog gesteld op een hoger percentage. Daaruit volgt dat het Uwv ook zelf het bestreden besluit 1 niet langer meer juist acht. Dit besluit komt dan ook, samen met de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen dit besluit ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 dient gegrond te worden verklaard.
4.2.2. Nu het bestreden besluit 2 niet geheel aan het (hoger) beroep van appellant tegemoet komt, zal de Raad het hoger beroep met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, mede gericht achten tegen het bestreden besluit 2.
4.3. Het bestreden besluit 2 berust op dezelfde medische grondslag als het bestreden besluit 1. De Raad zal deze eerst beoordelen.
4.3.1. Uit de aanwezige medische informatie van een van de behandelend artsen van appellant, met name de brief van 12 augustus 2008 van N.C. Schepel, orthopedisch chirurg, blijkt dat sprake is van minimale degeneratieve afwijkingen, dat de functie van de cervicale wervelkolom en de schouders goed is en dat ook op neurologisch gebied geen sprake is van ernstige afwijkingen. Zulks wordt bevestigd in diens brief van 27 januari 2009. Uit de brieven van 27 juni en 3 december 2008 van respectievelijk J. Gorissen, sociaal-psychiatrisch verpleegkundige en van M. Somers, psychiater, valt af te leiden dat er sprake was van psychische klachten bij appellant, maar dat de behandeling bij gebrek aan psychiatrische problematiek rond november/december 2008 is afgesloten. Hieruit, alsmede uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv, volgt dat zeker niet te geringe beperkingen in de Functionele Mogelijkheden lijst (FML) van 19 maart 2008 waarop de schatting is gebaseerd, zijn opgenomen. Aan de psychische klachten en de oorklachten van appellant is daarin voldoende recht gedaan.
4.3.2. Ook het beroep op voormeld protocol kan appellant niet baten nu dit eerst op
1 april 2009 in werking is getreden en de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen van voor die datum dateren. De Raad verwijst terzake naar zijn jurisprudentie, zie onder meer de uitspraak van 2 oktober 2009, LJN BJ9267.
4.3.3. De medische grondslag van het bestreden besluit 2 acht de Raad derhalve voldoende deugdelijk.
4.4.1. Met betrekking tot het arbeidskundig aspect van dit besluit merkt de Raad op, dat als aangegeven namens appellant specifieke grieven terzake in hoger beroep zijn aangevoerd. Dit heeft de Raad ertoe gebracht vragen aan het Uwv te stellen, onder andere betreffende de toelichting bij de aspecten hoofdbewegingen en zitten in twee van de geduide functies alsmede betreffende het ontbreken van een arbeidskundige toelichting bij de reservefuncties. De bezwaararbeidsdeskundige C.P.M. Harren heeft blijkens zijn rapport van 23 maart 2011 vervolgens de functies die reeds van een toelichting op de signaleringen waren voorzien, opnieuw bezien, de belasting verbonden aan de reservefuncties toegelicht en is tot de conclusie gekomen, dat de functie van bode- bezorger dient te vervallen. Zodoende resteren de functies van inpakker (Sbc code 111190), magazijn/expeditiemedewerker (111220), machinaal metaalbewerker (264122) en verkoper groothandel (317012). Ten aanzien van eerstgenoemde functie heeft appellant erop gewezen dat in de FML met betrekking tot het aspect duwen of trekken een maximum van 15 kg. is aangegeven en bij tillen of dragen een beperking is opgenomen tot 10 kg, terwijl volgens het “resultaat functiebeoordeling” twee maal per uur een rolcontainer tot 27 kg. moet worden verplaatst. Tevens heeft hij erop gewezen, dat bij de twee laatst genoemde functies een signalering voorkomt betreffende het aspect afwisselen van houding welke signalering onvoldoende is toegelicht.
4.4.2. Het Uwv heeft met betrekking tot eerst genoemd punt aangevoerd dat appellant, zo sprake is van een gladde vloer, via het inzetten van zijn (volle)lichaamsgewicht de container zou kunnen verplaatsen dan wel gebruik zou kunnen maken van hulp van derden; dit laatste zou uit de functieomschrijving zou blijken. De Raad merkt in de eerste plaats op, dat uit de functiebeschrijving blijkt dat de hulp van derden slechts betrekking heeft op de aanvoer van zwaar verpakkingsmateriaal. Gelet op het verschil tussen het te verplaatsen gewicht van de container en het voor appellant in de FML opgenomen maximum ten aanzien van het aspect duwen, meent de Raad dat hier sprake is van een te ver gaande relativering van de belasting van de functie, mede gezien het gegeven dat het niet gaat om een incidentele overschrijding van de belastbaarheid. De rolcontainer waar het hier om gaat moet immers niet één maal of slechts enkele malen per dag, maar twee maal per uur verplaatst worden. Iets soortgelijks doet zich voor bij de functies machinaal metaalbewerker en verkoper groothandel voor zover het betreft het item afwisselen van houding. In de FML is op dit punt vermeld dat zitten en staan moet worden afgewisseld met lopen. De bezwaararbeidsdeskundige Harren heeft in zijn eerder vermeld rapport ten aanzien van de bij de twee functies voorkomende signalering opgemerkt dat de afzonderlijke items (zitten, staan en lopen) reeds in tijd beperkt zijn, zodat sprake is van afwisseling. Weliswaar, zo vervolgt hij, is het lopen casu quo het staan en lopen maar in beperkte mate in deze functies aanwezig – gedurende 25 respectievelijk 20 minuten in totaal –, maar dit kan worden uitgebreid met enig lopen verband met toiletgang en koffiepauzes. Ook hier is, mede gelet op hetgeen met betrekking tot het item afwisselen van houding in de CBBS basisinformatie is vermeld, sprake van een ontoelaatbare relativering van de belasting van de hier bedoelde functies in verhouding tot de belastbaarheid van appellant (nog daargelaten dat in de functie 264122 in elk geval een maal één uur achtereen moet worden gezeten zodat dan van houdingswisseling geen sprake is).
4.5. Het voorgaande betekent dat van de vier geduide functies er slechts één als geschikt voor appellant resteert, hetgeen onvoldoende is om de schatting te kunnen dragen. De arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 2 moet derhalve ondeugdelijk worden geacht.
4.6. Hetgeen onder 4.3.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit dient te worden vernietigd.
5. Met betrekking tot het verzoek om vergoeding van schade merkt de Raad op, dat de vernietiging van de besreden besluiten in dit geval meebrengt dat de gevorderde renteschade over de na te betalen uitkering voor vergoeding in aanmerking komt. Voor de wijze waarop het Uwv deze rente dient te berekenen zij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 1 november 1995, LJN ZB1495 en JB 1995, 314 en, voor wat betreft bestreden besluit 2, artikel 4:102 van de Awb.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep (van op het beroep betrekking hebbende proceskosten is niet gebleken), ten bedrage van € 1288,- aan kosten van rechtsbijstand en € 48,- aan reiskosten, in totaal € 1336,- . Ook dient het Uwv het in beide instanties betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten 1 en 2;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente als in de vorige rubriek van deze uitspraak aangegeven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant ten bedrage van, in totaal € 1336,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 41,- (in beroep) en € 111,- (in hoger beroep), in totaal € 152,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2011.