ECLI:NL:CRVB:2011:BR5067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5614 WSF-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep inzake griffierecht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 augustus 2009. De zaak betreft een verzet tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep, dat was ingesteld door de gemachtigde van appellante, mr. L.M. Dragtenstein. De Raad had eerder, op 26 maart 2010, het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet tijdig was betaald. Appellante voerde aan dat de vertraging in de betaling te wijten was aan organisatorische omstandigheden, met name de verhuizing van de gemachtigde.

Tijdens de zitting op 17 augustus 2010 was appellante aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet verscheen. De Raad heropende het onderzoek en stelde een vraag aan de Minister, die op 8 april 2011 werd beantwoord. Het verzet werd opnieuw behandeld op 8 augustus 2011, maar wederom verscheen de Minister niet.

De Raad oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. De gemachtigde had bevestigd dat hij op tijd had kunnen betalen, maar dat de betaling te laat was gedaan. De Raad verklaarde het verzet ongegrond en besloot dat het te laat betaalde griffierecht van € 110,- aan de gemachtigde van appellante zou worden terugbetaald. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van het verzet.

Uitspraak

09/5614 WSF-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 augustus 2009, 08/2672 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Minister)
Datum uitspraak: 15 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: Wet) in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de Wet treedt in dit geding de Minister in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet van 26 maart 2010 heeft de Raad het namens appellante door mr. L.M. Dragtenstein, advocaat te Utrecht, ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van 26 maart 2010 heeft mr. Dragtenstein namens appellante verzet gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dragtenstein. De Minister is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een (nadere) vraag voorgelegd aan de Minister, die de Minister bij brief van 8 april 2011 heeft beantwoord.
Het verzet is opnieuw aan de orde gesteld ter zitting van 8 augustus 2011, waar partijen - de Minister met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De uitspraak van de Raad van 26 maart 2010 berust op de overwegingen dat het verschuldigde griffierecht niet binnen de gestelde termijn is bijgeschreven op de rekening van de Raad dan wel ter griffie is gestort, en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat (de gemachtigde van) appellante niet in verzuim is geweest.
Bij - aangetekend verzonden - brief van 16 november 2009 is (de gemachtigde van) appellante in de gelegenheid gesteld het verschuldigde griffierecht binnen vier weken te voldoen. De laatste dag waarop het griffierecht tijdig kon worden betaald, was dus
14 december 2009. Vaststaat dat het griffierecht te laat, namelijk op 17 december 2009, is betaald.
In het verzetschrift is, kort samengevat, aangevoerd dat appellante en haar gemachtigde bij het instellen van het hoger beroep hebben afgesproken dat de gemachtigde bij wijze van voorschot de betaling namens appellante rechtstreeks aan de Raad zou doen. De vertraging in de betaling is ontstaan als gevolg van organisatorische omstandigheden, meer in het bijzonder de verhuizing van het kantoor van de gemachtigde in het weekeinde van 14 en 15 november 2009.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante hieraan toegevoegd dat hij zelf verzamelbetalingen deed, waardoor de betaling van het verschuldigde griffierecht in deze zaak te laat is gedaan. Op de vraag van de Raad aan de gemachtigde of hij op tijd had kunnen betalen, heeft hij bevestigend geantwoord.
In het voorgaande ziet de Raad geen feiten of omstandigheden die leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Gelet op het voorgaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
Het bedrag van het te laat betaalde griffierecht (€ 110,-) zal door de griffier van de Raad aan de gemachtigde van appellante worden terugbetaald.
Voor een veroordeling in de proceskosten van het verzet is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2011.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
NK