ECLI:NL:CRVB:2011:BR4718
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Beëindiging ziekengeld en geschiktheid voor eigen werk als conciërge
In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die als conciërge werkzaam was. Appellant had zich op 28 augustus 2003 ziek gemeld vanwege knie- en rugklachten en ontving vanaf 28 augustus 2004 geen uitkering meer op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat hij niet ongeschikt werd geacht voor zijn werk. Na een eerdere uitspraak van de Raad op 4 april 2008, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard, meldde hij zich op 15 augustus 2007 opnieuw ziek vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv besloot op 18 februari 2008 dat appellant met ingang van 20 februari 2008 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij niet ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid. Dit besluit werd bevestigd na bezwaar op 3 juni 2008.
Appellant meldde zich opnieuw ziek op 1 oktober 2008, maar het Uwv weigerde hem ziekengeld toe te kennen met ingang van 17 november 2008. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat de medische beperkingen van appellant niet waren toegenomen ten opzichte van zijn toestand in 2004. De Raad vond geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts, die had vastgesteld dat appellant in staat was om als conciërge te werken.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen gronden waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 10 augustus 2011.