[Appellanten], beiden wonende te [woonplaats], (hierna appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 december 2008, 08/714 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 augustus 2011
Namens appellanten heeft mr. C.R. Hettema, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2011. Voor appellanten is verschenen mr. Hettema. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 1 mei 1996 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat de kinderen van appellanten met hun partners bij hen inwonen, heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is op 20 april 2006 een huisbezoek afgelegd en heeft er buurtonderzoek plaatsgevonden. Ook is een huisbezoek afgelegd aan het adres [adres 1] te [plaatsnaam], waar [G.A.] (hierna: [G.]) en haar zoontje [E.E.] vanaf 31 januari 2003 stonden ingeschreven. De resultaten van het onderzoek van DWI zijn neergelegd in een rapport van 11 mei 2006. Op grond daarvan heeft het College bij besluit van 30 augustus 2007 de bijstand van appellanten over de periode van 30 maart 1998 tot en met 17 april 2006 herzien. Tevens zijn de over deze periode tot een te hoog bedrag verleende kosten van bijstand ten bedrage van € 14.279,73 van appellanten teruggevorderd. Tegen dat besluit hebben appellanten een bezwaarschrift ingediend.
1.3. Bij besluit van 10 januari 2008 heeft het College het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de bijstand wordt herzien over de perioden van 8 april 2002 tot en met 31 oktober 2002 en van 1 oktober 2003 tot en met 17 april 2006. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten, in strijd met de op hen rustende inlichtingenplicht, geen mededeling hebben gedaan dat hun dochter [G.], vanaf 30 maart 1998 tot en met 17 april 2006, onafgebroken bij hen heeft ingewoond op het adres [adres 2] te [plaatsnaam] en dat, nu [G.] vanaf 8 april 2002 een inkomen heeft gehad dat hoger is dan 35% van het netto minimumloon, de bijstand van appellanten met 10% had moeten worden verlaagd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellanten vinden het onjuist dat de bijstand over de periode 1 oktober 2003 tot en met 17 april 2006 is herzien en teruggevorderd, omdat er toen geen sprake meer was van een inwonend niet ten laste komend kind. Zij stellen dat hun dochter [G.] in die periode niet bij hun op het adres [adres 2] te [plaatsnaam] woonde, maar aan de [adres 1] te [plaatsnaam].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 26 van de WWB, tot 1 januari 2004 artikel 34 van de Algemene bijstandswet (Abw), kan het college de norm voor gehuwden waarvan beide echtgenoten jonger zijn dat 65 jaar verlagen, voor zover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.
4.2. Op grond van artikel 4, eerste lid van de Toeslagenverordening WWB, en het gelijkluidende artikel in de Toeslagenverordening Abw, wordt de basisnorm lager vastgesteld indien belanghebbenden behorend tot de categorie gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de basisnorm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van de woonkosten met een ander. Ingevolge het derde lid van dit artikel bedraagt de verlaging voor belanghebbenden die behoren tot de categorie gehuwden en in wier woning tevens een ander zijn hoofdverblijf heeft, 10% van het nettominimumloon. In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat het College in afwijking van het derde lid kan besluiten de basisnorm niet lager vast te stellen ten aanzien van de belanghebbenden in wier woning een niet tot hun last komend kind woont met een eigen inkomen dat lager is dan een door het College vast te stellen percentage van het netto minimumloon.
4.3. In de Beleidsregels Toeslagenverordening WWB van de gemeente Amsterdam, die gelijkluidend zijn aan de daaraan voorafgaande Beleidsregels Toeslagenverordening Abw, is bepaald dat de verlaging onder meer nihil is indien het gehuwden betreft met een niet ten laste komend inwonend al dan niet minderjarig kind met een inkomen lager dan 35% van het netto minimumloon.
4.4. Met de rechtbank en anders dan appellanten is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat hun dochter [G.] gedurende de in geding zijnde periode haar hoofdverblijf had in de woning van appellanten, zodat sprake was van medebewoning. De Raad verwijst daartoe in de eerste plaats naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak onder 2.9. De Raad kent evenals de rechtbank betekenis toe aan het gegeven dat bij het onaangekondigd huisbezoek in de woning van appellanten op 20 april 2006 omstreeks 09.15 uur [G.] aldaar in pyama werd aangetroffen en dat appellant tijdens dat huisbezoek op het verzoek van de handhavingsbeambten om de slaapkamer op de tweede verdieping te mogen bekijken heeft geantwoord dat de sleutel van deze kamer sinds enkele dagen spoorloos was verdwenen en dat het een logeerkamer betrof. Verder is voor de Raad van belang dat, hoewel [G.] tijdens dit huisbezoek heeft verklaard dat zij met haar man en zoontje aan de [adres 1] woont, zij geweigerd heeft in te gaan op het voorstel van de handhavingsbeambten om een bezoek te brengen aan dat adres ten einde de ontstane twijfel over de woonsituatie weg te nemen. Daar komt bij dat deze verklaring van [G.] niet strookt met haar eerdere, tegenover de sociale recherche afgelegde, verklaring van 4 oktober 2005 dat zij in feite vanaf begin januari 2004 niet meer aan de [adres 1] woonde, maar bij haar zus verbleef, omdat het gas en elektra sinds begin 2004 waren afgesloten. Uit het toentertijd aansluitend afgelegde huisbezoek aan de [adres 1] bleek de woning in feite onbewoonbaar en persoonlijke spullen van [G.] werden niet aangetroffen. De Raad hecht verder belang aan de getuigenverklarngen van de naaste buren van de [naam straat], die bevestigen dat [G.] al meerdere jaren bij appellanten inwoont. Verder komt uit het afgelegde buurtonderzoek aan de [straatnaam] het beeld naar voren dat [G.] niet of slechts heel kort aan de [adres 1] woonachtig is geweest en dat in de hier aan de orde zijnde periode deze buurtbewoners géén vrouwelijke bewoner hebben waargenomen op dat adres. Het College mocht dan ook aannemen dat sprake is geweest van medebewoning in de zin van de onder 4.1 tot en met 4.3 vermelde wet- en regelgeving, zodat terecht de bijstand van appellanten met 10% is verlaagd.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2011.