[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 juni 2010, 09/3597 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 5 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. Y. Özdemir, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2011. Voor appellant is verschenen mr. drs. P.R.L.V.M. Kruik. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.
1.1. Bij besluit van 1 oktober 2007 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van het vierde kwartaal van 1992 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn sedertdien uitwonende dochter [Y.], geboren [in] 1989, aangezien appellant niet heeft aangetoond in haar onderhoud te hebben voorzien. Bij besluit van dezelfde datum is de ten behoeve van [Y.] verstrekte kinderbijslag over de periode met ingang van het derde kwartaal 1996 tot het vierde kwartaal 2004, ten bedrag van € 6.963,26 teruggevorderd. Bij besluit van 20 november 2007 is - onder meer - een boete opgelegd.
1.2. Op 26 en 29 november 2007 is appellant ten kantore van de Svb verschenen en heeft hij aanvullende stukken overgelegd inzake het verblijf van [Y.].
1.3. Bij besluit van 5 februari 2008 heeft de Svb meegedeeld in de overgelegde stukken geen reden te zien het besluit van 20 november 2007 te herzien.
2. Bij besluit op bezwaar van 11 juli 2008 is het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2008 ongegrond verklaard. Blijkens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de jurisprudentie van de Raad is de Svb in beginsel bevoegd om een verzoek tot herziening zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij van die bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik kan worden gemaakt. Ten aanzien van die bevoegdheid hanteert de Svb het beleid, dat zij zich in redelijkheid gehouden acht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit, indien dat besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht.
3. Tijdens de daarop gevolgde beroepsprocedure is op 8 april 2009 een gewijzigd besluit op bezwaar genomen (verder: bestreden besluit). Daarbij heeft de Svb het kantoorbezoek van 26 en 29 november 2007 als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 1 oktober 2007 aangemerkt. Het besluit op bezwaar van 11 juli 2008 heeft de Svb beschouwd als (het primaire besluit tot) weigering om terug te komen van de besluiten van 1 oktober 2007. Bij het bestreden besluit heeft de Svb het bezwaar tegen de weigering om terug te komen van de besluiten van 1 oktober 2007 ongegrond verklaard. Het beroep tegen de besluit van 11 juli 2008 is naderhand ingetrokken.
4.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe als volgt overwogen.
4.2. De rechtbank heeft vastgesteld dat tegen de besluiten van 1 oktober en 20 november 2007 geen bezwaar is gemaakt en deze derhalve onherroepelijk zijn geworden. De kantoorbezoeken van 26 en 29 november 2007 kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanig worden aangemerkt. Die bezoeken dienen volgens de rechtbank als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 1 oktober 2007 en 20 november 2007 in de zin van artikel 4:6 van de Awb te worden aangemerkt. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de op en na 26 november 2007 overgelegde documenten, waaruit naar de mening van appellant zou blijken dat hij aan de onderhoudsverplichting heeft voldaan, reeds voor de besluitvorming op 1 oktober 2007 en 20 november 2007 aan de Svb ter beschikking waren gesteld en reeds door de Svb bij de beoordeling waren betrokken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
5. Namens appellant is in hoger beroep naast een herhaling van de eerder ingediende gronden van beroep aangevoerd dat - kort gezegd - sprake is geweest van een onvoldoende zorgvuldige belangenafweging.
6.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.2. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, bij gebreke waarvan de aanvraag ingevolge het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking kan worden afgewezen. De Raad stelt voorop dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toesting als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn-(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in een dergelijk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
6.3. De Raad overweegt dat namens appellant ter zitting uitdrukkelijk is erkend dat de tijdens de kantoorbezoeken op 26 en 29 november 2007 en nadien overgelegde documenten stukken betreffen die reeds eerder aan de Svb ter hand waren gesteld en waarmee bij de besluitvorming van 1 oktober 2007 en 20 november 2007 reeds rekening was gehouden. Deze gegevens kunnen mitsdien naar het oordeel van de Raad niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Ten aanzien van hetgeen ter zitting bij de Raad namens appellant is aangevoerd omtrent de taalbeheersing van appellant en diens onwetendheid van de mogelijkheid bezwaar te maken merkt de Raad op dat - nog daargelaten de vraag of deze informatie als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van de wet zou moeten worden aangemerkt - bij de rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten geen rekening kan worden gehouden met nieuwe feiten die pas in de fase van beroep of hoger beroep naar voren worden gebracht. De Raad verwijst in dit kader naar zijn uitspraak van 14 september 2007, LJN BB3594. Genoemde omstandigheden kunnen derhalve evenmin als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2011.