[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2010, 09/2042 en 10/1396 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden met daarbij gevoegd een rapportage van bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek van 10 februari 2011.
Voormelde gemachtigde heeft op 9 juni 2011 nadere gronden ingediend en een rapportage van 18 februari 2011 van de behandelend psychiater, D. Balraadjsing overgelegd.
Het Uwv heeft een reactie daarop van de bezwaarverzekeringsarts Koek van 15 juni 2011 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2011. Namens appellant is verschenen mr. Wolter. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr.drs. F.A. Steeman.
1.1. De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant is op 3 februari 1992 vanuit zijn werk als medewerker vliegtuigmotorenrivisie bij de KLM voor 40 uur per week uitgevallen vanwege knieklachten. Aan appellant is met ingang van 9 februari 1993 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 26 maart 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 23 mei 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 27 augustus 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 december 2009, 07/2707, dit besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 11 februari 2010 (hierna: het bestreden besluit 1) het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
1.3. Appellant heeft zich op 21 juli 2008, vanuit de situatie waarin hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld vanwege stressklachten, slecht slapen, hoofdpijn en benauwdheidsklachten.
1.4. Op 7 oktober 2008 is appellant gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts N. Posthuma-Langendonk. Na ontvangst van inlichtingen van de behandelend psychiater, D. Balraadjsing te Amsterdam, bij rapport van 10 oktober 2008, heeft de verzekeringsarts de expertise van psychiater W.M.J. Hassing ingeroepen. Deze heeft appellant op 20 januari 2009 onderzocht en van dit onderzoek op 20 januari 2009 een rapport uitgebracht. Op basis hiervan was de verzekeringsarts van mening dat appellant in staat moet worden geacht tot het verrichten van tenminste één van de functies waarvoor appellant in het kader van de beoordeling van de WAO geschikt is geacht. Bij besluit van 25 februari 2009, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2009 (hierna: bestreden besluit 2), is de uitkering van appellant ingevolge de Ziektewet (ZW) met ingang van 2 maart 2009 beëindigd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat zij in haar uitspraak van 17 december 2009 reeds heeft geoordeeld dat de beperkingen van appellant door voldoende zorgvuldig medisch onderzoek zijn vastgesteld en heeft zich beperkt tot een oordeel omtrent het arbeidskundige aspect van de schatting. De rechtbank heeft daarbij, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad (LJN BI3524), overwogen dat van de zijde van het Uwv aannemelijk is gemaakt dat voor appellant opleidingsniveau 2 geldt. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de functies die ten grondslag zijn gelegd aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid de belastbaarheid of het opleidingsniveau van appellant, te boven gaan.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak tevens het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Met betrekking tot de medische grondslag van dit besluit heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsarts, die zich heeft gebaseerd op de dossiergegevens, de informatie van de behandelend psychiater Balraadjsing alsmede op het rapport van 20 januari 2009 van de door de verzekeringsarts geraadpleegde psychiater Hassing. De verzekeringsarts is naar het oordeel van de rechtbank op grond van het voorgaande terecht tot de conclusie gekomen dat appellant ondanks resterende psychische en lichamelijke beperkingen, geschikt te achten is voor de in het kader van de WAO geduide functies. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapportage van 26 maart 2009 van de bezwaarverzekeringsarts blijkt dat de door appellant naar voren gebrachte klachten zijn onderkend en dat daarmee bij de functieduiding reeds rekening is gehouden. Zij is van oordeel dat uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen getrokken conclusies op overtuigende wijze zijn onderbouwd.
4. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant het in eerdere fasen van de procedure voorgedragen standpunt herhaald. Dit standpunt komt er in essentie op neer dat appellant de voorbeeldfuncties niet kan verrichten en dat het gehanteerde opleidingsniveau hoogstens op 1 kan worden gesteld. Voorts is in hoger beroep namens appellant naar voren gebracht dat hij onverkort van mening is dat hij per 2 maart 2009 niet in staat was werkzaamheden te verrichten doordat hij in toenemende mate last heeft van psychische klachten. Appellant onderbouwde zijn standpunt met een beroep op een rapport van zijn behandelaar psychiater Balraadjsing van 18 februari 2011.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat bij voormelde uitspraak van de rechtbank van 17 december 2009 is geoordeeld dat de beperkingen van appellant door voldoende zorgvuldig medisch onderzoek zijn vastgesteld en dat het bestreden besluit 2 op een deugdelijke medische grondslag berust. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Zoals namens appellant ter zitting van de Raad is bevestigd, is het geding in hoger beroep beperkt tot de gronden, gericht tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
5.2. Met betrekking tot het voor appellant vastgestelde opleidingsniveau 2 overweegt de Raad het volgende. Zoals de rechtbank heeft overwogen is volgens vaste jurisprudentie van de Raad een indicatie voor indeling in opleidingsniveau 2 het volledig hebben doorlopen van het basisonderwijs en eventueel enkele jaren vervolgonderwijs zonder diploma. Opleidingsniveau 2 betekent dat men moet kunnen lezen, schrijven en rekenen op eindbasisschoolniveau. Men moet eenvoudige gebruiksaanwijzingen of instructies kunnen lezen en moet kunnen delen/vermenigvuldigen. Dit niveau kan niet alleen worden behaald door een afgeronde basisschoolopleiding, maar ook door de combinatie van opleiding en werkervaring. De Raad is van oordeel dat door de bezwaararbeidsdeskundige, G.J.W. van de Hulst, in de rapporten van 23 augustus 2007, 29 oktober 2009 en 11 oktober 2010 genoegzaam is uiteengezet waarom het opleidingsniveau van appellant op 2 bepaald kan worden. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de arbeidsdeskundige tot uitgangspunt heeft genomen dat appellant in Marakko 2 jaar lager onderwijs heeft gevolgd en vervolgens drie jaren lager onderwijs in Nederland. Bij de KLM heeft appellant een tweejarige technische (praktijk)opleiding gevolgd voor kennis van onderdelen. Voorts spreekt, schrijft en leest appellant redelijk Nederlands. Gelet op dit opleidingsniveau is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen, nu deze functies opleidingsniveau 2 vereisen. Appellants grief dat de functie met Sbc-code 267050, functienummer 3697-0026-054, functieniveau 3 kent behoeft geen bespreking nu in ieder geval voldoende functies aan de schatting ten grondslag liggen.
5.3. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake, indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de WAO.
5.4. De Raad ziet geen redenen te twijfelen aan de conclusies van het medisch onderzoek van de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen. Daartoe overweegt de Raad dat de verzekeringsarts informatie bij de behandelend psychiater heeft ingewonnen. Voorts heeft psychiater Hassing voornoemd appellant naar aanleiding van zijn claim in het kader van de ZW op verzoek van de verzekeringsarts, onderzocht en van dit onderzoek rapport uitgebracht. Op grond van deze informatie en eigen onderzoek is bezwaarverzekeringsarts Koek tot de conclusie gekomen dat met betrekking tot de knieklachten geen sprake is van een ernstige verslechtering ten opzichte van 2007 zodat de beperkingen zoals die destijds zijn aangenomen nog steeds van kracht zijn. Wat betreft de geclaimde toename van psychische klachten overweegt de bezwaarverzekeringsarts dat er geen sprake is van een ernstige verslechtering. Met inachtneming van het voorgaande concludeert de bezwaarverzekeringsarts dat appellant geschikt is te achten voor ten minste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de WAO.
5.5. Hetgeen namens appellant in hoger beroep en ter zitting naar voren is gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De Raad constateert daarbij dat appellant zijn stellingen in hoger beroep niet heeft onderbouwd met medische stukken die aanleiding zouden kunnen geven te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de onderzoeken en de conclusies van de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen. Ten aanzien van het door appellant in hoger beroep overgelegde rapport van psychiater Balraadjsing van 18 februari 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts zich op het standpunt gesteld dat dit geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten oplevert. De Raad ziet geen reden om aan dit standpunt te twijfelen.
5.6. Hetgeen onder 5.4 en 5.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 2 maart 2009 heeft beëindigd. Het hoger beroep gericht tegen bestreden besluit 2 slaagt niet.
5.7. Uit hetgeen is overwogen onder 5.1 tot en met 5.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J. Riphagen en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2011.
(get.) T.J. van der Torn.