[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 augustus 2009, 09/1365 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ubbergen (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 juli 2011
Namens appellanten heeft mr. P.P.A.M.J. Evers, advocaat te Beuningen, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 2 december 2010 heeft mr. B.J. van Drueten, vanwege het overlijden van mr. Evers, zich als gemachtigde in deze zaak gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2011. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.W. van de Langemheen, werkzaam bij de gemeente Ubbergen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 1 september 1999 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 13 augustus 2008 heeft het College de bijstand van appellanten over de maanden februari, mei en december 2000, januari en november 2001, februari 2002, oktober 2005, september, oktober en december 2006 en mei en augustus 2007 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.012,68 van hen teruggevorderd. Aan de intrekking van bijstand is, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat appellanten door geen melding te maken van de tenaamstelling van autokentekens de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan over de maanden waarin de autotransacties hebben plaatsgevonden het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.3. Bij besluit van 13 februari 2009 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 13 augustus 2008 gegrond verklaard ten aanzien van de intrekking van de bijstand over de maanden februari, mei en december 2000, december 2006 en mei en augustus 2007 en het besluit van 13 augustus 2008 in zoverre herroepen. Het College heeft de intrekking van de bijstand over de maanden januari en november 2001, februari 2002, oktober 2005 en september en oktober 2006 gehandhaafd en het van appellanten teruggevorderde bedrag verlaagd tot € 6.450,15.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 13 februari 2009 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover dat ziet op de terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand en bepaald dat de hoogte van de terugvordering wordt gesteld op € 5.994,70.
3. In hoger beroep hebben appellanten de uitspraak van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Appellanten kunnen zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat het College bevoegd was de bijstand over de resterende maanden in te trekken. Appellanten hebben in dat verband aangevoerd dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals uit de gegevens van de RDW blijkt, hebben in de onder 1.3 genoemde maanden in totaal 6 autokentekens, gedurende korte tijd, op naam van appellant geregistreerd gestaan. In de meeste gevallen eindigde de tenaamstelling gezien de door de RDW opgegeven statuscode met export van de betreffende auto, in een enkel geval door aanmelding bij een erkende sloper, wat gelijkgesteld kan worden met overdracht aan derden. Gelet op de vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 december 2009, LJN BK8306) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat op geld waardeerbare transacties hebben plaatsgevonden op de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant stond geregistreerd.
4.2. De onder 4.1 genoemde transacties zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Door het College hiervan niet in kennis te stellen, zijn appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet nagekomen. De stelling van appellanten dat zij niettemin de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat hen niet is uitgelegd op welke wijze zij de rechtmatigheidsformulieren dienden in te vullen en zij niet hebben begrepen welke consequenties zouden worden verbonden aan het niet op correcte wijze invullen van deze formulieren, treft geen doel. Van degene die aanspraak maakt op bijstand mag immers worden verlangd dat hij zich, indien hem iets niet duidelijk is, uit eigen beweging wendt tot de bijstandverlenende instantie en zich op de hoogte stelt van de aan de bijstandsverlening verbonden verplichtingen, zo nodig met behulp van een derde.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat in dit geval controleerbare gegevens over de transacties, waaronder begrepen gegevens over de daaruit ontvangen inkomsten, ontbreken, zodat het recht op bijstand van appellanten over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden, niet meer kan worden vastgesteld. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de auto met kenteken [nummer] direct is teruggegeven aan de betreffende verkopende autohandelaar en dat gelet daarop geen sprake was van een transactie of autohandel. De stelling van appellanten spoort niet met de door RDW verstrekte overzichten, waaruit blijkt dat de auto met kenteken [nummer] op 12 februari 2002 eerst op naam stond van W. [P.], vervolgens op naam van appellant is gesteld en daarna op naam van M. [K.] is geregistreerd.
4.4. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellanten niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en N.M. van Waterschoot en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2011.