[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 28 september 2010, 10/249 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 juli 2011
Namens appellant heeft mr. H.W. de Jong, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2011. Appellant is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.D. Olthof, werkzaam bij de gemeente Heerenveen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant is met ingang van 4 maart 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een op 6 januari 2009 ontvangen telefonische melding van [H.], de hoofdbewoner van het adres [adres 1] te [woonplaats], inhoudende dat appellant niet meer bij hem verblijft, heeft de afdeling Werk, inkomen en maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Heerenveen (hierna: afdeling Wimo) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is appellant op 13 januari 2009 gehoord en is op 7 en 13 januari 2009 een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 15 januari 2009.
1.3. Het College heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gevonden om bij besluit van 30 januari 2009 de bijstand met ingang van 1 mei 2008 in te trekken. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant niet woonachtig is gebleken op het door hem opgegeven adres [adres 1] te [woonplaats], zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft het College bij besluit van 4 februari 2009 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 december 2008 tot een bedrag van € 4.956,32 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 15 december 2009 heeft het College de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 30 januari 2009 en 4 februari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
15 december 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat ter zake van de intrekking van bijstand, naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 19 juni 2007, LJN BA7637) ter beoordeling voorligt de periode van 1 mei 2008 tot en met 30 januari 2009, met uitzondering van de periode van 30 juni 2008 tot en met 12 september 2008, zijnde de periode waarin appellant was gedetineerd.
4.2. Voorts stelt de Raad vast dat niet in geding is dat appellant gedurende de periode van 1 november 2008 tot en met 30 januari 2009 niet woonachtig was op het door hem aan het College opgegeven adres, waarmee vaststaat dat appellant over deze periode de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad verwijst in dit verband naar het hoger beroepschrift waarin appellant heeft aangegeven dat hij vanaf 1 november 2008 op het adres van zijn moeder woonde.
4.3. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 27 april 2010, LJN BM3881) te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksresultaten een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant, anders dan hij aan het College heeft opgegeven, ten tijde in geding niet op het door hem opgegeven adres woonde. De Raad acht hierbij van belang dat [H.] tijdens het huisbezoek op 7 januari 2009 tegenover twee medewerkers van de afdeling Wimo heeft verklaard dat appellant sinds 1 mei 2008 niet meer op zijn adres woonachtig is, dat appellant geen sleutel van de woning in bezit heeft gehad en dat geen bezittingen van appellant in de woning aanwezig zijn. Deze verklaring is ter plekke door [H.] op papier gezet en ondertekend. Tijdens het op 13 januari 2009 verrichte huisbezoek is voorts gebleken dat in de door appellant getoonde slaapkamer een matras lag waarop een dusdanig grote ongeordende stapel kleding lag dat daar niet op geslapen kon worden, dat naast het matras de restanten van een volledig uit elkaar liggende eetkamerstoel lagen, dat in deze kamer geen levensmiddelen aanwezig waren en dat appellant geen recente post, zoals de uitnodigingsbrief, heeft kunnen tonen. Daarnaast heeft W. Nuyens (hierna: Nuyens), medewerkster van Zienn Opvang en Ondersteuning, op 13 januari 2009 telefonisch alsmede per email meegedeeld dat appellant naar eigen waarneming en naar wat zij van [H.] te horen heeft gekregen vanaf 1 mei 2008 niet meer bij hem woonachtig is. Nuyens was tijdens laatstgenoemd huisbezoek in de woning aanwezig en kwam destijds vanwege de begeleiding van [H.] (onder meer in verband met zijn financiële administratie) regelmatig bij hem op bezoek.
4.5. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de door [H.] afgelegde verklaring dat appellant sinds 1 mei 2008 niet meer bij hem woonachtig is onbetrouwbaar is. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de door [H.] op 5 juni 2008 en op 17 juni 2008 afgelegde verklaringen, dat appellant bij hem woonachtig is, zijn afgelegd in verband met een afwijzing van een aanvraag om bijstand van appellant, die betrekking had op een periode die was gelegen vóór de in deze zaak te beoordelen periode. Dat [H.] tijdens het op 13 januari 2009 afgelegde huisbezoek zijn verklaringen van 7 januari 2009 heeft gewijzigd, biedt eveneens onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat die verklaringen van [H.] onbetrouwbaar zijn. Niet valt immers uit te sluiten dat deze enigszins afwijkende verklaring het gevolg is geweest van de omstandigheid dat appellant een dreigende en intimiderende houding tegenover [H.] aannam op het moment dat [H.] door de medewerkers van de afdeling Wimo naar de woonsituatie van appellant werd gevraagd.
4.6. Dat uit de op 5 februari 2009 door [S.] afgelegde verklaring valt op te maken dat appellant woonachtig was op het door hem opgegeven adres volgt de Raad evenmin. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de, in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan de [S.] verleende bijstand, opgestelde rapportage van 6 februari 2009 weliswaar dat [S.] heeft verklaard dat hij sliep in de kamer die voorheen aan appellant toebehoorde, maar niet dat appellant daar in de hier te beoordelen periode daadwerkelijk woonachtig was.
4.7. Door onjuiste informatie over zijn woonadres te geven heeft appellant de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van die schending kan niet worden vastgesteld of hij ten tijde hier van belang recht had op bijstand. De verklaring van appellant dat hij vanaf november 2008 op het adres van zijn moeder heeft gewoond en de overgelegde verklaring van de moeder van appellant, inhoudende dat hij vanaf augustus/november 2008 tot het begin van 2009 bij haar verbleef, hebben de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
4.8. Het vorenstaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 mei 2008 in te trekken. Appellant heeft de wijze waarop het College gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid niet bestreden.
4.9. Het voorgaande brengt mee dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand over de in 1.3 genoemde periode van appellant terug te vorderen. Nu appellant tegen de wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt geen gronden heeft aangevoerd, behoeft dit onderdeel evenmin bespreking.
4.10. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en N.M. van Waterschoot en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2011.